3. ‘T es al verdorven
3.3 Moedig maar machteloos aanmodderen
Het fatalisme in de berichtgeving over deze brand was in zoverre overtroffen, dat van het gebouw niet alles hoefde te worden gesloopt. Het nieuwe koor in aanbouw had de brandramp – zij het flink gehavend – overleefd. Deze gelukkige omstandigheid was te danken aan de aanwezigheid van het stenen koorgewelf, dat het doorslaan van het vuur naar beneden grotendeels had voorkomen. Dat de rest van het kerkgebouw in de as lag, was inderdaad een onontkoombaar feit.
Afbeelding 31 (Museum De Vier Ambachten Hulst, foto auteur)
Een brandemmer, bij dit type gemaakt van zeildoek om het gewicht te verminderen, was onder de beperkte brandblusmiddelen het belangrijkste wapen. In eindeloze rijen doorgegeven vanaf de waterbron naar de plek des onheils en omhoog gezeuld langs ladders, waren de toch al kleine emmers al half leeg. Vanwege de intense hitte kon men bovendien de emmers niet dicht genoeg bij het vuur brengen.
Volgens het algemene uitgangspunt van die tijd hield de overheid de burgers in beginsel zelf verantwoordelijk voor de brandpreventie. Dit principe resulteerde in de schijnveiligheid van een heel scala aan plaatselijke geboden en verboden met betrekking tot het voorkómen van brand. Hoge geldboetes en andere zware straffen bij onachtzaamheid zou de bevolking aanzetten tot meer voorzichtigheid was de verwachting – of liever de illusie. In dit verband bevat het ‘Voorgebodenboek’, de oudst bewaarde brandverordening van Hulst uit 1399, forse geldboetes voor het achteloos omgaan met vuur in eigen huis en voor het over straat gaan met niet afgeschermd vuur en gloeiende as. Wie brand veroorzaakte met uitbreiding naar andere panden was echt de pineut, want behalve een hoge geldstraf werden de totale brandschade en de kosten van het bluswerk zoveel mogelijk verhaald op de eigenaar, in wiens pand de brand was uitgebroken. In het ergste geval volgde ook nog verbanning van tien jaar uit het graafschap Vlaanderen, als de gedupeerden van de brand daartoe in meerderheid besloten 1. De regelgeving m.b.t. de brandbestrijding was veel minder uitgebreid dan die m.b.t. het voorkomen van brand. Een van overheidswege georganiseerde brandweer bestond immers niet en het aantal specifieke brandbestrijdingsmiddelen was zeer gering en ondoelmatig.
Afbeelding 32 (geograph.org.uk) brandhaak aan een muur van St. Mary’s Churchyard, bij Ivinghoe, Buckinghamshire.
Bovenmaats model ijzeren brandhaak op een zeer lange houten steel. Dit sloopwerktuig om muren omver te halen was veel effectiever dan emmertjes water doorgeven. Onder de stedelijke bevolking was dit werktuig verre van populair, omdat men er niet alleen de wanden van brandende huizen mee neerhaalde, maar- zo nodig -ook die van naast gelegen nog ongeschonden panden.
Afbeelding 33 (historyonthenet.com)
Lange tijd was er geen enkele vooruitgang in de ontwikkeling van doeltreffender brandblusmiddelen. Op deze tekening uit 1612 van een brand in de Engelse stad Tiverton in Devon worden alleen maar de conventionele brandemmers gebruikt en lange brandhaken om muren omver te halen. Het aanbrengen van brandemmers tot zeer dicht bij de brandhaard en de onmogelijk grote hoeveelheid bluswater, die bovenaan in het vuur wordt gegoten, is louter voor de duidelijkheid van de pentekening. Blusmiddelen om vroegtijdig bij de brandhaard te komen en om het overslaan van het vuur binnen een gebouw en naar naastgelegen panden te voorkomen, waren er feitelijk niet. Om dezelfde redenen konden bewoners lang niet altijd op tijd uit hun brandende huizen gehaald worden.
Bij gebrek aan beter moest een grote kwantiteit van hulpmiddelen en mensen de kwaliteit compenseren. Om dat te bereiken moest er – met name ’s nachts – bij brandgerucht zoveel mogelijk lawaai gemaakt worden om de hele stad te mobiliseren. De ‘brandklok’ werd niet geluid, maar geklept (bijschrift afbeelding 27) en van ieder werd verwacht een grote keel op te zetten en ‘brand’ roepend door de stad te jagen. In Hulst waren in 1767 krachtens de ordonnantie op het stuk van den brand de klokkenluiders belast met het kleppen van de brantclocke 2. De door het helse kabaal gealarmeerde ingezetenen waren verplicht om op te draven met alle instrumenten ter noot dienend, waaronder werktuigen als schuppen en spaen (spaden) en rollend materieel als pypegaelen en cordewaghens (allebei een soort kruiwagen) 3.
Afbeelding 34 (rijnsburg.wordpress.com)
Veel steden hadden de klepperman of klapwaker in dienst als nachtwacht, voorzien van een vervaarlijke wapenstok. Bij zijn nachtelijke controles deed hij zijn werk liefst stil, maar bij het ontwaren van brand maakte hij juist veel lawaai . Zijn klepper was een soort super castagnet, een plankje met een scharnierend hamertje dat op het hout sloeg als er mee gezwaaid werd. Gecombineerd met het repeterend geklep van de brandklok en de luidkeels ‘ brand’ roepende burgers was er herrie genoeg om de hele stad in rep en roer te krijgen. In Hulst is het bestaan van een klapwaker in de bronnen niet aan te tonen.
De minder vermogenden waren verplicht per gezin thuis één brandemmer te hebben, de meer welgestelden een hoosvat of puts, een groter model emmer om water uit de regenreservoirs en de vest op te halen.
Van gefortuneerden werd het bezit van een ladder geëist, waarbij de financiële draagkracht het aantal sporten bepaalde. Het lag voor de hand dat zij, die door hun beroep gewend waren op grotere hoogte te werken, onder wie metselaars, timmerlieden en dakdekkers, de ladders opgingen.
Afbeelding 35 (hetgeheugen.nl, nr. 4617, fotocollectie Het Leven)
De drie waaghalzen op deze foto balanceren en poseren op een ladder tegen een erg steil kerkdag. Zonder enige beveiliging was zo’n klimpartij levensgevaarlijk. Twee hunner zijn uitgedost met een primitieve helm en gehuld in stugge oliejassen. Voor de zekerheid wordt hier het dak van de Nederlands Hervormde Kerk in Beverwijk geinspecteerd na een blikseminslag en daarop volgende brand in de toren op 22 augustus 1912. Omdat bij deze brand de torenspits niet op het dak viel, bleef het kerkgebouw gespaard.
Vaklieden, die veelal beroepsmatig in gilden verenigd waren, verleenden als vanzelf in gildeverband assistentie bij brand. Ook in Hulst figureerden zij als ‘brandweerlieden avant la lettre’. In het ‘Voorgebodenboek’ (wetboek) uit 1399 was bepaald dat de ambachten en gilden een of twee brandhaken moesten hebben, al naargelang hun grootte en na goedkeuring van het stadsbestuur 4.
Het moet erg frustrerend geweest zijn, dat de grote hoeveelheid werktuigen en tomeloze inzet van velen volkomen ontoereikend waren voor serieus bluswerk. Dit gold voor iedere brand van enige omvang, laat staan voor de vuurzee van een kerkbrand. Brandemmers van zeildoek of leer waren waren wel licht van gewicht, maar kleiner dan huishoudemmers , zodat de in een lange rij doorgegeven geringe hoeveelheid water, met tussenpozen op de vlammen uitgestort, geen enkel effect had. En zelfs deze kleine beetjes bereikten het doel nauwelijks, omdat men door de intense hitte al snel terugdeinsde.
Afbeelding 36 (rijksmuseum.nl objectnummer RP-P-OB-55.389)
Detail van een door Jan van der Heijden zelf getekende prent in zijn ‘brandweerboek’ 5. Als jongen was hij getuige van de brand in het stadhuis van Amsterdam in de nacht van 6 op 7 juli 1652. Op de voorgrond staan mannen op in de gracht geplaatste ladders om leren brandemmers te vullen. Met een bootje worden nog meer emmers aangevoerd, die in meerdere rijen voor aan- en afvoer worden doorgegeven. In de tijd van Van der Heijden, een kleine tweehonderd jaar na de kerkbrand van 1469 in Hulst, was de bestrijding van een brand nog even conventioneel als zinloos.
De dichte bebouwing en de nog veel voorkomende houten constructies maakten het overslaan van vuur bijzonder gemakkelijk en een klein begonnen brand leidde al snel tot een ramp van ongekende omvang. De voorbeelden van omvangrijke stadsbranden zijn dan ook legio.
Bij een brand van formaat hield men de weinig doeltreffende bluspogingen al snel voor gezien om zich te richten op het behouden van de belendende percelen. Een beproefde maar toch gevaarlijke methode was het trekken natte zeilen of huiden over de gevels en daken. Het was al een heidens karwei om de zeer grote natte lappen textiel en huiden omhoog te hijsen. Lukte het niet om het veiligheidsdoek continu nat te houden, dan werkte deze mathode averechts. Het brandbare materiaal werd in dat geval zelf een prooi van de vlammen, met alle gevolgen van dien.
Afbeelding 37 (idem als afbeelding 36)
Op dit detail van Van der Heijdens’s impressie van de brand in het oude stadhuis van Amsterdam zien we rechts een glimp van de linkerkant van het in brand staande pand. Aan de overzijde van de straat wordt een groot zeil ter bescherming omhooggetrokken.
De beste, maar meest draconische maatregel om een brand in te dammen was het omver halen van omringende, nog niet door het vuur aangetaste, gebouwen, waarmee een ad-hoc brandgang gecreëerd werd. In de praktijk ging men al heel snel en royaal tot dergelijk sloopwerk over, wat begrijpelijk tot hevig verzet van onthutste en woedende huiseigenaren leidde (zie afb 32 met bijschrift in deze paragraaf). Omdat de kerk in Hulst rondom geen aanbouwsels van betekenis had, kwam het in 1469 niet tot afbraak, maar het gebouw zelf kon – op het koor na – niet gered worden. Het behoud van het koor, in het bijzonder van het koorgewelf en van het gewelf van de vieringtoren, was te danken aan acht ghezellen, (gildeleden) die zich direct na het instorten van de houten torenspits durfden te wagen op de omgang van de achthoekige stenen torenopbouw: die tvier (het vuur) bluscheden binnen der voye (omgang) van den torre omme te coelene de clocspise 6.
Afbeelding 38 (hiveminer.com; foto Erik de Klerck)
Een met groothoeklens genomen zicht vanuit het middenschip op de onderkant van het torengewelf tussen de zware vieringpijlers. Tijdens de brand in 1469 was boven op dit gewelf een wanordelijke gleoeiend hete massa van de resten van de torenspits terechtgekomen: puin, hout en ineengesmolten metaal van klokken en uurwerk. In het midden van het plafond bevond en bevindt zich nog steeds een met een houten deksel afgesloten ronde opening om klokken e.d. te takelen. In geval van brand kon de houten afdekking snel vlam vatten als er gloeiend hete rommel op lag. Mochten het deksel en het gewelf het begeven, dan zou de brandende massa in het interieur van de kerk vallen.
De gildeleden konden pas naar boven toen het grootste deel van de in brand staande toren in de achthoekige trommel was gevallen en er daardoor geen gevaar meer van boven dreigde. Op de omgang gekomen, moest eerst de hier terechtgekomen brandende rommel gedoofd worden. Daarna was het mogelijk water te storten in het open torensegment, dat onderaan was afgesloten met een gewelf, steunend op de vieringpijlers. In deze gigantische oven met open schoorsteen woedde het vuur in de houten restanten van de spits nog intens. Op het gewelf was gedurende de brand het gesmolten metaal van klokken en torenuurwerk terecht gekomen, welke ineengewrongen massa door zijn hoge temperatuur een direct gevaar vormde voor het bezwijken van het gewelf. Het afkoelen van deze gloeiende ‘klokspijs’ was letterlijk en figuurlijk een krachttoer van jewelste. Het kan – met de beperkte middelen van destijds – niet anders gegaan zijn dan met een keten van brandemmers van de waterbronnen naar de lange kerkladders toe en daarlangs naar boven. De gezellen goten vanaf de torentrans niet alleen water in de torenopbouw, maar ook op de aansluitende delen van het koorgewelf om de daarop liggende brandende stukken hout van de torenspits en van het dak van de koorkerk uit te doven. Het dak van koorkerk was allang verbrand, maar het afkoelen van het gewelf voorkwam wel een nog grotere schade ervan.
Afbeelding 39 (foto auteur)
De houten afsluiting vanaf de ronde opening in het torengewelf, gezien van de bovenkant in de ruimte boven het onderste gewelf van de vieringtoren. Hier kwam een groot deel van de brandende rommel en puin van de toren terecht.
De gedurfde stunt van de gildeleden is de enige gedocumenteerde actie van de bestrijding van de kerkbrand van 1469. We weten ervan, omdat de acht ghezellen na gedane arbeid bij kastelein Martin Robin voor rekening van het kerkbestuur een biertje mochten drinken 7.
Afbeelding 40 (detail van afb. 24; foto auteur)
In 1469 was de torenspits direct geplaatst op het achtkantige segment met aan de bovenkant een uitwendige torenomgang met maaswerk (midden op de foto). Tijdens de brand stortte de houten torenspits grotendeels in de torenopbouw, waardoor deze aan de bovenkant open en voor bluswerk bereikbaar werd. De acht ‘gezellen’ hebben toen vanaf deze omgang water in de open kuip gestort om de op het torengewelf gedropen gloeiende ‘klokspise die up de vaute (het gewelf) lach’ [note]GAH Kerkrekening 1468-1469.[/note]en de daar gevallen brandende rommel te koelen.
Jacob van Lansbergen, burgemeester van Hulst schreef twee eeuwen later, dat ook nagenoeg de hele stad een prooi van de vlammen werd (zie einde par. 3.2) en onmogelijk is dit niet. Met een brand van deze omvang en op deze hoogte was er veel vliegvuur over een groot verspreidingsgebied. Als gevolg van het vele hout van de daken, de dakstoelen, de torenspits en kerkinterieur zoals oksaal (orgelgalerij) en orgel was de lucht vergeven van de vonken, die een dankbare voedingsbodem vonden in de weeke (= met stro gedekte) daken van de stadswoningen 9. Het lijkt erop, dat ook de kerkdaken voor een deel met stro waren gedekt, al is de
Afbeelding 41 (uddel.nfo.nl)
Bedrieglijk mooi ‘vuurwerk’ op oudejaarsavond 2015 bij een brand in een slooppand in Uddel. De brandweer, die dacht het vuur gecontroleerd te laten uitbranden, moest ijlings volop afblussen toen het dak het begaf, waardoor erg veel hoog vliegvuur vrijkwam. Ineens was er door de grote en hoge vonkenregen brandgevaar voor de omgeving. Hier ging het maar om één woning, in 1469 om een kerk met een houten torenspits, vier grote kerkdaken, de kleine daken van de kapellen, kerkinterieur van hout en vermoedelijk een grote hoeveelheid stro, gebruikt voor tijdelijke dakreparaties. Water gieten uit emmertjes, zeilen aan de muren optrekken en gebouwen omver trekken haalt weinig uit bij een uitwaaiende vonkenregen over een stad met veel met stro gedekte daken.
informatie in de archiefbronnen op dit punt verwarrend. In de kerkrekeningen over de periode 1454-1469 komen veel betalingen voor aan zowel strodekkers als aan leidekkers. Er zijn dus grote hoeveelheden stro en leien gebruikt, maar de rekeningen specificeren niet waar welke dakdekking lag. Ook is het denkbaar, dat er veel stro als tijdelijke dekking is gebruikt vlak na de brand voor het dak van het koor, dat voor de kerkdiensten in gebruik bleef (zie hierna par. 3.4) 10.
- Item so wie asschen uutdraghet ofte liete uutdraghen, daer men vier in vonde, verbuert XXIII s. Ende niement en hael vier in ander huus onbedect up dieselve boete (GAH 41, Voorgebodenboek, 1399, B ro , art. 36); Item men ghebiet, dat elc siin vier wel wachte, up een vorbod van 20 lb. ende men sal den hoeder tsfiers bannen X jaer uten lande van Vlaendren. Ende en heeft die hoeder tsfiers gheen goed, dat men die vorseide 20 lb. An hem niet verhalen en mochte, so sal men se verhalen an denghenen, daermede dat hi woent. De verordening bevat een typisch tijdsgebonden pikorde over de verantwoordelijkheid bij brand: dienstbode →knecht→dochter→echtgenote en pas in laatste instantie hing de heer des huizes een ballingschap boven het hoofd (GAH, 41, voorgebodenboek, 1399, F, art. 111).
- Deze verplichting is niet in andere brandverordeningen van de stad aangetroffen (bijlage IV)
- Een brandverordening rond het tijdstip van de brand in 1469 is niet bewaard; de informatie komt uit de ‘voorgeboden’ (stadsverordeningen) van 1399 en 1606.
- voorgebot 28-04-1606: (…) elc ambacht, dat vryhede hout, ofte ghulden, sal hebben eenen branthaec ofte twee, naer dat sy groot siin ende scepenen goet sal dinken; Adriaanse, J. blz. 22, voorgebot B ro, artt. 38-41.
- Het werk van Jan van der Heijden heeft een ellenlange titel (zie de literatuurlijst) en wordt in verwijzingen daarom ‘brandweerboek’ genoemd
- GAH, kerkrekening 1468/1469; clockspise = klokspijs, de gesmolten metaallegering van de klok.
- Een gezel is een gildelid, dat al een volleerd ambachtsman is, maar nog geen meester;. De acht ghezellen, die een bepaalde taak bij de brand hebben uitgevoerd, wijst op brandbestrijding in gildeverband
- Ter vergelijking: de stadsbrand van Axel op 14 oktober 1471: ende de huusen werden ontsteken voort ende voort mits dat al meest stroon huusen waren 8 (Jacop de Hont, in in jaarboek OHK, 1939/1940, blz. 103/104).
- GAH, 368-418 (1409-1695), kerkrekening 1456-1457 fol. 18ro , fol.23vo; 1462-63, fol. 26ro en 26vo, 1468-1469, fol. 15ro ,1470-1471 fol. 15 r° en 16 r° ; Dierick, C. blz. 99-102; Adriaanse, J. , 70-71; II, 66.