Een inkijkje in een 18e eeuws strafrechtelijk onderzoek
De van St Jansteen geboortige Maria Katharina de Nijs was op 9 juni 1749 in Hulst in het huwelijk getreden met de uit Kemseke in België afkomstige weduwnaar Andries Schuurman. In het huwelijksregister is bij haar naam ‘j.d.’ vermeld, de afkorting van ‘jonge dochter’, wat destijds in dit verband de geijkte term was voor niet eerder getrouwde vrouwen. Het kwam vroeger nogal eens voor, dat jongedames een (veel) oudere man huwden en daardoor grote kans hadden binnen afzienbare tijd weduwe te worden. Als dit gebeurde moesten de achtergebleven vrouwen zich financieel maar zien te bedruipen. Het was ook Maria de Nijs overkomen en ze probeerde met een kleine hofstede in Kapellebrug met één boerenknecht in dienst in haar onderhoud te voorzien.
Deze werkkracht, de bij haar inwonende Daniel Janssen uit Belsele (B), had zich op zondag 5 november 1786 van het loon voor zijn zesdaagse werkweek opsettelijk op een allerbeestagtigste wijze ten huyse en herberge van Judocus Geldhof in Clinge een flink stuk in zijn kraag gedronken 1. Uiteindelijk was hij zo onmenselijk bedrankt geworden, dat hij buyten staat en als beroest geraakt zijnde was neergevallen.
De straalbezopen drinkebroer moest op de een of andere manier thuis zien te geraken en enige behulpzame cafébezoekers boden zich aan om Daniel Janssen in een kruiwagen van Clinge naar Kapellebrug te transporteren.
De grove houten boerenkruiwagens met bak of open laadvlak waren uitermate geschikt om grote zware lasten rond te kruien, maar niet voor het vervoer van het ‘dode’ gewicht van een nagenoeg bewusteloos lichaam. Het hotsende en botsende tochtje over een achttiende eeuws dorpsweggetje vol gaten en kuilen had mogelijk bijgedragen aan Daniel Janssens’ fatale laatste rit.
Bij aankomst op zijn logeeradres vertikte zijn bazin Catharina de Nijs het om haar laveloze werknemer binnen te laten brengen, waarop de reis werd voortgezet naar de nabijgelegen hoeve van Pieter de Dauw, die de zuipschuit ter ontnuchtering in zijn lege varkenskot liet kieperen. De volgende morgen trof men Daniel Janssen aan met het aangesigt voor over in het stro of mest en bleek de onfortuinlijke knecht ontslapen te zijn in plaats van uitgeslapen.
In tegenstelling tot heden ten dage was de procedure met betrekking tot een verdacht overlijden destijds in handen van de lokale magistraat, die zowel tot bestuur als rechtspraak bevoegd was. De verantwoordelijkheid voor opsporing en vervolging lag – vanaf de Middeleeuwen al – bij de baljuw.
Omdat Daniel Janssens de geest had gegeven in het rechtsgebied van Hulsterambacht 2, diende zich in de ochtend van 6 november een zware delegatie aan in het varkenshok, allen aangetreden om volgens de procedure het lichaam van de onfortuinlijke overledene te schouwen:
– burgemeester Otto Obreen als plaatsvervangend baljuw.
– de schepenen Johan van Vlissegem en Isaac Tegelberg namens het gerecht.
– griffier J. Paris voor de minutieuze verslaglegging.
– Isaac Henry Gallandat en Pieter François Nolson, resp. medicinae doctor (arts) en chirurgijn (heelmeester) als ‘patholoog-anatomen’ voor Hulsterambacht.
Het ter plaatse uitgevoerde uitwendig onderzoek van het stoffelijk overschot gaf geen uitsluitsel over de positive oorzaak van het overlijden, omdat er aan dit lighaam uitwendig geen sijmptomata te zien waren. Zomaar aannemen, dat overmatig gebruyk van Drank de grote boosdoener was geweest vond men een te gemakkelijke, zo niet voorbarige, conclusie en dus werd besloten tot een capitaal schauwing en exact ondersoek, d.w.z. een autopsie. Dus stond de volgende ochtend om tien uur dezelfde personele bezetting paraat in den Gerechtshuize van den Lande van Hulsterambacht in de Steenstraat in Hulst.
Het uitvoeren van een sectie in een gekoelde ruimte van een forensisch mortuarium met gespecialiseerde artsen was eind 18e eeuw nog toekomstmuziek.
Lijkopeningen vonden plaats in het gebouw, waar een plaatselijke overheid zetelde, zoals in het ’s Landshuis in de Steenstraat in Hulst voor het Hulsterambacht.
Een van de ruimten fungeerde in de letterlijke betekenis van het woord als ‘schouwtoneel’. De autopsie werd bijgewoond door de baljuw als ‘officier van justitie’ en een delegatie van twee schepenen van Hulsterambacht in hun hoedanigheid van rechterlijke instantie en door de griffier.
Formeel was er toentertijd een groot verschil in status tussen Gallandat, die als medicinae doctor de doodsoorzaak moest vaststellen en Nolson, die als chirurgijn alleen maar zou mogen snijden. Uit het uitvoerige verslag van de lijkschouwing blijkt echter, dat beiden hier collegiaal samenwerkten in het openen van de twee holligheeden van Borst en Buik. Het is te hopen, dat het aanwezige gezelschap niet te uitgebreid ontbeten had, want uit eene dunne Chijmus in de maag van de overledene welde na het snijden een onmiskenbare reuk op, die duidelijk een voorgegaan gebruik van sterken drank te kennen gaf. Deze constatering was slechts een bevestiging van wat de vorige dag bij de eerste uitwendige lijkschouwing al was gebleken. Naarmate se sectie vorderde raakte de overmatige alcoholconsumptie als meest waarschijnlijke doodsoorzaak steeds verder uit beeld. Het bleek immers dat in tegendeel de maag, zoo wel als de leever de milt en verdere ingewanden er in statu naturali (volkomen normaal) uit zagen en ook het hart en de longen zonder eenige extravasatie (bloeding) of kwetzing in derselver natuurlijken staat waren.
Wat dan wél met zekerheid tot het schielijk overlijden had geleid, was medisch niet vast te stellen en Gallandat en Nolson hielden het op een fatale samenloop van omstandigheden. Het was huns inziens goed mogelijk, dat de kruiwagenrit een algemeene verstijving van en een verhinderden omloop des bloeds in het ‘dode’ gewicht van Daniel Janssens had veroorzaakt. En omdat hij daarna met zijn gelaat naar beneden in het varkenshok had gelegen, was er een belette respiratie (ademhaling) en eindelijk suffocatie (verstikking) op gevolgd, zo was de redenering.
Burgemeester Obreen, in zijn functie van plaatsvervanger voor de afwezige baljuw, kreeg deze interpretatie dan ook als conclusie in de officiële verklaring te lezen, maar hij vond deze zodanig problematicq, dat hij op den toedragt dezer zaak eenig nader en nauwkeurig ondersoek wilde doen. Zijn recherchewerk leverde echter geen nieuwe gezichtspunten op. Alle getuigenverklaringen kwamen nog steeds hierin overeen, dat den gesegde Daniel Jansen alleen als de oorsaak van het funest toeval werd gezien en dus waarschijnlijk aan de gevolgen Zijner dronkenschap was overleeden.
En ofschoon Gallandat en Nolson in hun verslag de hobbelige kruiwagenrit als een mishandeling kwalificeerden, die mogelijk mede tot de dood had geleid, kon Pieter de Dauw met zijn consorten alleen worden verweten, dat zij beeter en voorsigtiger hadden gedaan, van den opgemelden janssen in den staat waar in hij zig bevondt in de voorsz. Herberge te laaten verblijven.
Er was geen sprake van opzet, hooguit van ongelukkig handelen vanuit de beste bedoelingen en dus verviel iedere grond voor verdere strafrechtelijke stappen. Hiermee zat de taak van Obreen als openbaar aanklager er voor dit incident op. Officieel kwam ‘de kwestie Janssen’ nog ter sprake als agendapunt in de vergadering van de magistraat van Hulsterambacht op 13 november 1786.
Dit college besloot na het mondeling rapport van voorzitter Obreen deeze zaak buyten verder onderzoek te laaten en de verklaring van des ambagts doctor en chirurgyn te doen seponeren.