6.1 Een man van singulier vernuft

6. Een Brandspuyt met alle zijn toebehoorens

6.1   Een man van singulier vernuft

De kerkbranden van 1469, 1562 en 1663 werden in Hulst nog op de traditionele manier bestreden met emmertjes water en het beschermen van omliggende percelen met grote natte zeilen en huiden.
De inzet van twee brandspuiten uit St. Niklaas in 1663 markeerde een eerste verandering in de brandbestrijding, culminerend in de revolutionaire uitvinding in het laatste kwart van de 17e eeuw: de ‘hand-slang-brandspuit’ van Jan van der Heijden. Tijdgenoten noemden hem een man van singulier vernuft (buitengewoon scherpzinnig) of de ‘Da Vinci van het noorden’. Bijna tweehonderd jaar later in 1876 voorkwam zijn vinding dat de kerk in Hulst na weer een blikseminslag opnieuw zo goed als helemaal uitbrandde.
Als jonge knaap naar Amsterdam gekomen, volgde de getalenteerde Jan in het atelier van zijn broer een opleiding tot kunstschilder, wat hem later goed van pas zou komen bij het illustreren van zijn ‘brandweerboek’. In de nacht van 6 op 7 juli 1652 stond het oude stadhuis op de Dam, niet ver van de woning van de familie van der Heijden in lichterlaaie. Voor de 15-jarige Jan was de grote brand niet alleen een geweldige sensatie, maar ook het begin van een belangrijk leerproces. 

Afbeelding 59 (nbdc.nl)

Het onderschrift bij dit portret is volkomen terecht, want de innovatie van Jan van der Heijden was door veel eigen research en experimenteren tot stand gekomen. Toen in 1876 bij opgravingen in Pompeii een Romeinse slangenbrandspuit werd blootgelegd, bleek dat Jan van der Heijden dit brandblusapparaat feitelijk had heruitgevonden. 

 Zoals Jan van der Heijden nadien zelf schreef verbaasde hij zich over de absolute onmacht bij en de zinloze aanpak van branden. Het geklungel en geknoei met in lange rijen doorgegeven brandemmers, die ladders op gezeuld werden en daar aangekomen bepaald niet meer vol waren, de uitgestorte kleine doses water, die meestal opgedroogd waren, voordat ze het vuur bereikten, het snelle overslaan van de brand van vertrek naar vertrek en van gebouw naar gebouw en het vuur dat pas doofde als de brandstof op was. Het rendement van de zware arbeid van zovelen was eenvoudigweg nihil.

 

Afbeelding 60 (rijksmuseum.nl, objectnr. RP-P-OB-55.389, detail)

Tegen de gevel van het linkse deel van het oude Amsterdamse stadhuis zijn ladders op een niet al te stabiele manier opgericht. Op de langste ervan worden emmers omhoog gehesen. In de dakgoot balanceert een menselijke emmerketen richting het laaiende vuur rechtsboven. Een even levensgevaarlijk als volkomen nutteloos werk, omdat de beetjes water al verdampt waren, als ze de brand al bereikten.


Uit de zeer gedetailleerde gravures, etsen en minutieuze beschrijvingen van branden in Amsterdam tussen 1652 en 1687 van Jan van der Heijden blijkt, dat het probleem van de nutteloze bluspraktjk zijn inventieve geest had gewekt. Wel moest hij de geconstateerde tekortkomingen en bedachte oplossingen vertalen in praktisch uitvoerbare en duurzame verbeteringen. Dat maakte hij zich door middel van een vakopleiding in de werktuigbouwkunde eigen. Andere creatieve breinen hadden in verschillende landen eerder al brandspuiten ontworpen en op de markt gebracht, waarvan die van Hans Hautsch uit Neurenberg de meeste aandacht trok.

Afbeelding 61 (pitveiligheid.nl)

De werking en beperking van de ‘Feuerspritzen’ (brandspuit) van Hautsch in beeld gebracht. Zie voor de kanttekeningen bij dit blusapparaat het tekstkader onder de prent.

Nieuw maar nauwelijks vernieuwend

De handbrandspuit van hoepelsmid Hautsch uit Neurenberg bestond uit een grote waterbak met twee cilinders, waarin de zuigers door middel van een stangenstelsel handmatig in een op- en neer gaande beweging water aanzogen. Het opgezogen water kwam direct in een verticale buis, aan het uiteinde waarvan een straalpijp was bevestigd met draaibaar mondstuk. Het voordeel ten opzichte van andere in die tijd ontwikkelde handbrandspuiten was de mogelijkheid om de waterstraal te sturen zonder de waterbak te hoeven verplaatsen.
Qua doelmatigheid waren de nadelen van de eerste lichting spuiten legio. Omdat het bereik maar zo’n twintig meter bedroeg, moest de spuit zeer dicht bij de brand worden geplaatst, wat wegens de intense hitte gewoonl niet niet mogelijk was. Het handmatig pompen zorgde voor een ‘dood’ moment tussen zuigen en persen, zodat de straal steeds onderbroken werd. Bij vorst bevroor daardoor het water in de slangen en was het snel gedaan met de spuiterij. Het apparaat was een zwaar, lomp en arbeidsintensief bakbeest. Om een beetje straal te krijgen waren minstens twintig man nodig en het reservoir moest nog steeds met emmers en tobben worden gevuld. Het op een slee liggende logge gevaarte vergde drie paarden om er beweging in te krijgen.

Figuur 4

Schematische weergave van het pincipe van de cilinder, zoals in een handbrandspuit. Het water wordt uit een buis (A) opgezogen door de zuigstang (B) omhoog te bewegen. Bij de neerwaartse beweging van de zuiger  sluit het klepje onder in de cilinder automatisch. Het water wordt daarbij naar buis C geperst.

De handelsstad Amsterdam kampte voortdurend met grote verwoestende branden in pakhuizen en werkplaatsen en het stadsbestuur omarmde de nieuwe spuit van Hautsch dan ook hoopvol. Het liet in eigen beheer liefst 58 stuks van het Hautsch-model construeren, evenveel als het aantal stadswijken. In eerste instantie leek de vinding een fundamentele verbetering, omdat de menselijke emmerketen op de ladders door de waterstraal was vervangen, maar er bleven fundamentele tekortkomingen bestaan (zie omkaderd tekstvak hierboven).
Bij achtereenvolgende branden zag Jan van der Heijden, dat ondanks het inzetten van tientallen spuiten tegelijk, de brandende panden,  met medeneming van aanpalende gebouwen, tot de grond toe afbrandden. En dit nota bene in een van grachten vergeven stad, waar water nooit ver weg was en de gebouwen rondom meestal goed bereikbaar waren. Op grond van al deze praktijkvoorbeelden kwam op enig moment bij hem de oplossing binnen: het principe van een lange, gesloten, flexibele wateraanvoer d.m.v. een brandslang. Dit procédé had een dubbel voordeel, want over grote afstand kon water ononderbroken worden aangezogen en met een slang als aanvalsgeleiding kon men vroegtijdig zeer dicht bij een beginnende brandhaard komen.

 Met zijn broer Nicolaes sloeg Jan in hun beider atelier aan 

de Koestraat aan het experimenteren en op 22 februari 1672 onderging een prototype van de flexibele brandslang zijn ‘vuurdoop’. Een van de werkplaatsen van de om zijn kwalitatief hoogstaande atlaskaarten beroemde drukkerij van Joan Blaeu aan de Gravenstraat was ‘s nachts in brand geraakt.
De drukkerij ging helemaal verloren, maar het principe van de zuigslang was aangetoond.

Afbeelding 62 
(rijksmuseum.nl; ‘brandweerboek’ Jan van der Heijden, detail) 
Zie voor het bijschrift het tekstkader hieronder.

De ‘vuurdoop’ van de zuigslang (afbeelding 62)

Omdat de aanvoer van water met emmers bij de brand bij Blaeu niet snel genoeg verliep, viel het pompen steeds stil en met de temperatuur flink beneden nul bevroor in korte tijd het water in de ene na de andere spuit. De gewoonlijke wanorde van de kriskras door elkaar staande spuiten, talrijke ladders en menselijke emmerketens werd een regelrechte chaos toen de brand zich uitbreidde en omwonenden in paniek goederen uit hun huizen gingen verslepen. Ze maakten de brandbestrijders het werk onmogelijk, zodat weldra geen enkele spuit meer water gaf.
De broers Van der Heijden lieten toen een van de bevroren spuiten ontdooien, bevestigden het ene uiteinde van de zuigslang aan de spuitbak (afbeelding 62, letter H) en leidden het andere eind naar het water van de Voorburgwal (afbeelding 62 onder, letter B: het met emmers uit de gracht gehaalde water wordt in een zak gegoten, waar de aanvoerslang aan is bevestigd).
De ‘pompslagers’ kregen nu een gelijkmatiger wateraanvoer, waardoor het water niet meer bevroor en de straalpijp weer water gaf.

Ruim een maand later kon bij een brand op de zolder van het huis van een speelkaartenmaker ook de voor een binnenaanval zo belangrijke persslang met succes getest worden. Nog voordat het vuur zich verder had uitgebreid was de ‘darm’ met gemak het dak op getrokken, de straal direct op de vuurhaard gericht en de brand snel gedoofd. Voor het eerst was een effectieve invloed van het blussen mogelijk gebleken.
De broers hadden nog tien maanden nodig om hun slangenbrandspuit met zuig- en perscapaciteit bedrijfsklaar te maken. Toch verliep de introductie en acceptatie van het nieuwe apparaat bij een zeer grote pakhuisbrand aanvankelijk allesbehalve vlekkeloos. Het betreffende magazijn, volgestouwd met uiterst brandbare benodigdheden voor oorlogsschepen zoals hars, lijnolie, vetten, zwavel, hout en riet brandde als een fakkel en heel Amsterdam lag onder een spookachtig oranje gloed. Het trof slecht dat het vervoer van de slangenbrandspuiten van de Van der Heijdens in de soep liep. Toen de toestellen uiteindelijk arriveerden, wilde geen enkele pompgast de hand daar aanslaan: men achtede’ t hier geen tyd om nieuwe dingen en die men niet kende te  beproeven 1. Maar met het voorspelbare verloop van de vuurzee duurde de weerzin niet lang.

Afbeelding 63 (graphicarts.princeton.edu,  brandweerboek’ Jan van der Heijden)

Op de achtergrond is het in het midden een warboel rond de Hautsch-spuit bij de brandbestrijding van het magazijn in d’admiraliteits oude lijnbanen op 12 januari 1673. Bij de spuit van Van der Heijden echter regeert de discipline: van linksonder loopt de zuigslang naar de aansluiting op de ‘pompbak (A). Rechts wordt de persslang (B) vanaf de pompbak van de spuit geleid naar een houten loods die juist vlam heeft gevat. Acht ‘pompers’ bedienen vier aan vier ordelijk de pompstokken. De slang is via een ladder aan de achterkant over het dak heen getrokken (C) en vanaf de voorkant van het dak richten een paar spuiters (D) de waterstraal omlaag in het vuur, dat de loods bedreigt. Het centrale magazijn links is al ingestort, maar de vlammen laaien nog hoog op. De chaos rond de spuit van Hautsch is waarschijnlijk wat overdreven, want Jan van der Heijden gebruikte zijn tekeningen in eerste instantie voor commerciële doeleinden. Hij plaatste het gebruik van alle ‘oude’ middelen en zijn ‘nieuwe’ spuit op veel van zijn prenten graag tegengesteld aan elkaar.


Nadat alle ‘Hautsch’-spuiten hun activiteit hadden gestaakt, omdat het magazijn was ingestort, waren er ineens gewillige pomphulpen te over om twee aangrenzende houten loodsen, die juist vlam hadden gevat, te redden. Tot veler verbazing bluste de enige straal uit de over de daken van de loodsen getrokken brandslang de beginnende brand van boven af snel en effectief, waarna ook de brandende puinhopen van het magazijn vlug en geheel werden gedoofd. De heruitvinding van de slangenbrandspuit had op slag het pleit gewonnen. Deze magazijnbrand was in Amsterdam het laatste optreden van de spuiten met de statische straalpijp.

6.2 Crème de la crème in Hulst

6.2   Crème de la crème in Hulst
Bij de kerkbrand in 1663 was de stad St. Niklaas op verzoek Hulst te hulp geschoten met twee brandspuiten, die – beide in de kerk geplaatst – de beginnende brand in het middenschip hadden gedoofd. Deze ervaring was voor de magistraat van Hulst de aanleiding om zelf een brandspuit aan te schaffen. De koop kwam pas na een jaar, want zo’n blusapparaat was niet goedkoop en dus werd er bestuurlijk gewikt en gewogen. In december 1664 kwam het toestel in Hulst aan en in 1684 was het nog steeds in functie, want het was aan reparatie toe 1. Concrete gegevens over deze brandspuit zijn er niet meer, maar het zal leen een model met vaste straalpijp à la Hautsch zijn geweest.
Het stadsbestuur van Hulst hield zich kennelijk goed op de hoogte van de ontwikkelingen in de blustechniek en koos na enige tijd met de aanschaf van een ‘Jan van der Heijden-slangenbrandspuit’ het neusje van de zalm. 

Afbeelding 64 (GAH 541c)
Offerte van de firma Van der Heijden (1697) voor het stadsbestuur van Hulst.

Zoals het een goed bestuur betaamt, kwam het besluit pas na eenige tijd in overweeginge genoomen zijnde, d.w.z. na lang aanslepende beraadslagingen. Maar op 28 april 1697 was er in de vergadering van de magistraat toch ineens haast bij om ten spoedigsten in holland te doen bestellen, en maaken zoodaanige Slange Brandspuijt als tegenwoordig in Holland gebruikelijk zijn[ note]GAH, Resolutieboek van 1673 tot 1698, 28-4-1697 en 16-07-1697.[/note].

Afbeelding 65
(digitaal.dezb.nl beeldbank recordnummer 130645)

Demonstratie te Zuidzande uit 1961 met een handbrandspuit uit een veel vroeger jaar. Dit exemplaar is al van een latere generatie handbrandspuiten. De waterbak is gemonteerd op een onderstel met wielen.

Het ging hier niet om kleingeld en daarom werd de bestelling door een aanzienlijke functionaris persoonlijk in Amsterdam geplaatst. Jonkheer Frederik Willem, baron van Wassenaer tot Duyvenvoorde, heer van Rosander, baljuw van Hulst en Hulster Ambacht 2, kweet zich voor deze opdracht uitmuntend van zijn taak. Op 11 juni 1697 schreef hij uit Amsterdam, dat de brandspuit , inclusief toebehoren niet 890, maar 658 gulden kostte (afbeelding 64). Wilde men ook een ‘aanbrenger’ (een dompelpomp met zuigslang) om water vanaf de bron naar de brandspuit te voeren, dan kwam daar 232 gulden bij. Naar zijn oordeel was zo’n zuigpomp niet noodzakelijk, zodat de bestelling uiteindelijk veel goedkoper uitviel dan begroot.

Afbeelding 66 (Nationaal Brandweermuseum Hellevoetsluis)
De door de firma Van der Heijden geleverde ‘slangbrandspuit’ (rechts) en ‘aanjager’ of zuigpomp (links) aan de stad Utrecht. De aanjager was bedoeld om water uit een gracht of ondergronds reservoir op te pompen d.m.v. een dompelpomp (een ondergedompelde slang) en dit in de waterbak opgepomte water met een slang door te pompen naar de brandspuit.  De fabriek assembleerde verschillende modellen, maar het basisprincipe was hetzelfde. De brandspuit voor Utrecht geeft dus een goede indruk van het exemplaar dat Hulst in 1697 bestelde. Aan de hier ook afgebeelde aparte aanjager-zuigpomp was geen behoefte.

De vroede vaderen in Hulst waren in hun nopjes met de financiële meevaller, want vooruitlopend op een verwacht aankoopbedrag van bijna 900 gulden was het haardstedengeld 3 eenmalig met een schelling verhoogd. Deze eenmalige inkomstenbron werd natuurlijk niet aan de ingezetenen teruggegeven.  Ruim een maand later verscheen de baljuw op 16 juli in de vergadering van de magistraat met de officiële bekendmaking van de aankoop: 

Den Hoog Edelen Heer Baron van Wassenaar, Balliú deezer Stad, draagt het Collegie voor, dat zijn hoog Edele ten verzoeke van de Magistraat, tot Amsterdam heeft besteld en gekogt een Brandspuyt, met alle zijn toebehoorens, zoo dezelve tegenwoordig worden gemaakt, voor een somme van zeshonderd agt en vijftig Guldens 4.

Een van de toebehoorens, waar de ‘Van der Heijden’-spuit inmiddels over beschikte was de zgn. ‘windketel’, een extra drukvat om het ‘dode’ moment bij het pompen op te vangen. Met deze spuit beschikte de stad over de crème de la crème, het beste wat er op dat moment aan slangenbrandspuit blusapparatuur bestond.

                                                            Afbeelding 67
                    (data.collectienederland.nl, identificatienr. M 00568)

De keerzijde van een Amsterdamse brand(weer)penning of brandspuitpenning met een afbeelding van een brandspuit met slang, eind 17e -begin 18e eeuw. De introductie van de ‘slangenbrandspuit’ betekende ook een brandweerorganisatie met een verplichtend karakter. Het werkvolk van het blusmateriaal was voorzien van een penning, vooral ter controle van de aanwezigheid van de spuitgasten. Meestal stond op de kopzijde het stadswapen en op de keerzijde een symbool (spuit, brandemmer) met een aan de persoon gekoppeld cijfer en nummer of letter van de spuit. Wie de penning niet of te laat had getoond of ingeleverd, kon een boete tegemoet zien. De ‘platies’ in Hulst waren, evenals het exemplaar van de afbeelding, voorzien van een oogje ter bevestiging aan een knoopsgat. De spuitgasten hier ter stede droegen het plaatje tijdens een brand als herkenningsteken.

6.3 ‘Geaffecteerd’ of ‘geëmployeerd’ blussen

6.3   ‘Geaffecteerd’ of ‘geëmployeerd’ blussen

De komst van de slangenbrandspuit veranderde de aanpak van de brandbestrijding radicaal. De spuit met zijn toebehoren behoefde een duurzaam onderkomen en een behoorlijk aantal geoefende manschappen voor een effectieve bediening ervan, de nieuwe wijze van uitrukken eiste een aangepaste alarmering en een georganiseerde brandweer drukte als blijvende uitgavenpost op de begroting van de stad.

Afbeelding 68
(Museum De Vier Ambachten, Hulst, foto auteur)

De boveneinden van twee brandweerstokken uit het einde van de 19e eeuw met de letters BW (brandweer), het stadswapen en de letter H (Hulst). De brandweerstok  gaf  de rang van het kader aan, soms alleen voor de hoogste in rang, veel vaker voor de brandmeesters bij de spuiten. Hoe langer de stok, des te hoger stond men in de pikorde.  Brandmeesters gaven met hun stokken het ritme voor de ‘pompers’  aan en niet zelden werd er opdringerig of bemoeiziek publiek mee gemaand. In het chaotisch gewoel bij een brand waren brandweerstokken en andere distinctieven voor de spuitgasten

welkome herkenningstekenen.  Uniformen bestonden nog niet. In Hulst waren brandweerstokken de hele 19e eeuw en mogelijk nog eerder (ze zijn vanaf 1823 gedocumenteerd) hét attribuut van de de brandmeesters, d.w.z. opzichters van de drie brandspuiten: 

Om van voldoende ‘pompiers’ verzekerd te zijn, werd het meer vrijblijvende en vanzelfsprekende beroep op de mannelijke stedelingen bij brand vervangen door een brandweerplicht, vastgelegd in aangepaste verordeningen op de brandveiligheid, op de brandspuit en op de brandweerorganisatie. Al veranderden functienamen, werd het aantal brandspuiten en personeel uitgebreid, schakelde men van verplicht over naar vrijwillig: de structuur van de brandweer in Hulst bleef tussen 1697 (het jaar van de aankoop van de brandspuit bij de firma Jan van der Heijden) en 1876 (het jaar van de vierde kerkbrand) feitelijk hetzelfde.

Afbeelding 69 (funnypictures.co.uk)

Naast de kwaliteit van het materieel was de organisatiegraad van de spuitgasten net zo belangrijk voor het deugdelijk bestrijden van branden. Niet onbegrijpelijk waren de sociale verhoudingen bepalend voor het nieuwe brandweerbestel. Aan het hoofd stond natuurlijk een notabele met een klein aantal aan hem ondergeschikte leidinggevenden uit de middenstand. Het zware bluswerk was bestemd voor een grote schare arbeiders , boeren en kleine neringdoenden. In eendracht en samenwerking moesten zij gehoorzaam het zware bluswerk verrichten. De praktijk bleek echter weerbarstiger dan de theorie.

De eerste in 1699 aangestelde directeur van de brandspuit, Laureys Wessem de Sinte Aman, maakte deel uit van de magistraat en van het kerkbestuur. De – in het tijdsbestek van het artikel (tot in 1876) – laatste directeur, was Philippus Johannes Maertens,  bierbrouwer en koopman, die als opperbrandmeester de scepter over het geaffecteerde’ korps zwaaide1.

Afbeelding 70
(beeldbank.amsterdam, periode 1897-1926)

De brandweercommandanten in Hulst droegen bij de uitoefening van hun functie in de 19e eeuw een tijdlang een oranje sjerp over de linker schouder. Dat het gebruik van zo’n gekleurd dienstlint nog lang in zwang bleef, toont de bemanning van de stoombrandspuit met paardentractie voor kazerne Dirk, hoek Hobbemakade-Honthorststraat, Amsterdam. De persoon rechts op de bok  met de sjerp over zijn linkerschouder is de commandant .

De functie van directeur of opperbrandmeester was veelzijdig overkoepelend en bestond uit de algehele controle op materieel, manschappen, brandspuitoefeningen, financiële verslaglegging en verantwoording aan het stads- cq gemeentebestuur, rapportage van iedere brand aan het college van b&w, het voorzitterschap van de vergaderingen van de generale branddirectie en het jaarlijks indienen van de begroting. Brandmeesters en hun vervangers, de onderbrandmeesters, waren de uitvoerende commandanten van ieder van de brandspuiten. Lange tijd was er maar één spuit (in 1789 voor het laatst genoemd), vanaf 1810 waren er drie brandspuiten, genummerd A, B en C 2.

Afbeelding 71
(Detail van een kopergravure, ‘Kerk en stadhuis te Hulst’ van Hendrik Spilman uit 1750, naar een tekening van A. de Haan uit 1739; Universiteitsbibliotheek , Leiden, UBL 01:P327N478)

Uit de geringe hoeveelheid  informatie over de brandspuithuisjes in Hulst kan in ieder geval worden  opgemaakt, dat deze bergplaatsjes regelmatig van locatie wisselden en dat de kwaliteit niet veel zaaks was. Een voormalig ‘arbeidershuisje staande aan den principalen ingang van de gereformeerde Kerk’ was een tijdlang een onderkomen voor de spuit. Misschien is hiervoor een van de  op de tekening aangegeven bewoonde kotjes aan weerskanten van de hoofdingang in de westgevel van de kerk gebruikt. In een bouwvallig hok op de binnenplaats van ’s Landshuis stond er ook een, totdat het krotje in 1824 van ellende instortte. De stadswaag bij het stadhuis was een meer permanente standplaats. Het (nauwelijks te onderscheiden) huisje rechts van het kerkportaal was een commiezen- of douanehuisje) 3.

Aan het leidinggevend kader van algemeen directeur, brandmeesters en onderbrandmeesters, werden naderhand als gevolg van de uitbreiding van de organisatie nog enige ondersteunende functies toegevoegd: de combinatiebaan van schrijver-secretaris-penningmeester, een bode en drie knapen, een soort mobiele manusjes-van-alles. Voor al deze betaalde functies werden kandidaten aangezocht en een benoeming was dan ook niet verplicht. Vanwege de bezoldiging was het vinden van geschikte kandidaten doorgaans geen probleem. In principe waren alle mannelijke ingezetenen voor de brandweerdienst  aangewezen, geaffecteerd of geëmployeerd, zoals dat destijds heette. Zich onttrekken aan de algemene brandweerplicht kon theoretisch niet, maar door middel van ontheffingen en andere ontsnappingsclausules was het werkvolk weer de spreekwoordelijke sigaar. Dit leidde nu eens sluimerend dan weer  openlijk tot wrevel.

Afbeelding 72
(www.gva.be)

In Hulst gold de brandweerplicht tussen 1699 en 1871 voor de mannelijke ingezetenen tussen de 20 en 60 jaar. De mannen uit de werkende klasse waren, als ze het 60e jaar al haalden, meestal behoorlijk afgeleefd. Een dienstplicht in Hulst van negen jaar was voor de ouderen dan ook onevenredig zwaar.

Natuurlijk waren de ‘witte boorden’ van bestuur en kerkgenootschappen vrijgesteld van de brandweerplicht. Voor geneesheren, veeartsen, ingelote soldaten, geestelijk en lichamelijk gehandicapten gold dit ook. Wie een vervanger kon vinden of zijn plicht kon afkopen  tegen een jaarlijks tarief had een escape, maar het eerste lukte vrijwel nooit en het tweede was financieel voor velen onmogelijk. Zodoende waren de sociaal laagst geplaatsten als spuiter, watergieter, pompslager, waterdrager, slangengeleider enz. veroordeeld tot het zwaardere brandweerwerk. Altijd moesten ze komen opdraven in geval van brand en bij de openbare oefeningen. Om allen van hun plicht te doordringen waren de verordeningen op de brandspuit gewoontegetrouw vergeven van boetes op groot en klein verzuim, zoals niet of te laat verschijnen, weglopen bij brand en oefeningen, roken tijdens de dienstplicht, het eisen van loon of het aannemen van geld, niet uitvoeren van commando’ s van de directie, een brutale mond opzetten, schade aan het materieel toebrengen, brandweerpenningen niet inleveren of vergeten enz.

Afbeelding 73 (www.lieflangedijk.nl)
Op geen enkele van de vele oude ansichtkaarten en foto’s met stadsgezichtjes van Hulst zijn brandspuithuisjes afgebeeld. Dat het hier ter stede  bepaald niet om kwalitatieve constructies en architectonische juweeltjes ging,  blijkt uit de veelvuldige kostenposten gedurende de hele 19e eeuw. Met de aanschaf van een motorspuit in 1929 waren de handbrandspuiten en huisjes overbodig geworden 4. Het ter vergelijking opgenomen fraai geconserveerde  spuithuisje in Oud-Karspel met het rollend materieel in de deuropening zag en ziet er stellig beter uit dan de brandspuitkotjes van weleer in Hulst.

Dat de verplichte brandweerdienst het in Hulst ruim 170 jaar heeft  uitgehouden is opmerkelijk, want er kleefden uit het oogpunt van doelmatigheid veel blijvende nadelen aan. Het dwangmatige karakter, gecombineerd met het ontbreken van een vaste vergoeding, werkte een groot gebrek aan motivatie in de hand.  De meeste spuitgasten hadden het bepaald niet breed en konden geen inkomen missen door hun werk in de steek te laten. Ondanks de hoge sancties kwam wegblijven, te laat komen en te vroeg weglopen veel voor. Een experiment met een premie voor de spuit, die het eerste ter plaatse was, werd snel gestaakt  omdat de spuitploegen elkaars brandspuiten en brandslangen saboteerden. Regelmatig namen de brandmeesters ontslag omdat ze niet konden rekenen op een voltallige ploeg of geconfronteerd werden met een onwillige houding van de spuitgasten.  Het inschakelen van het publiek, wanneer geaffecteerden ontbraken, maakte de chaos meestal nog groter, want iedereen wist het natuurlijk beter. In deze ambiance stond bluswerk vaak gelijk aan aanrommelen en was organisatie en discipline ver te zoeken. Dat hierdoor onnodig roerend en onroerend goed in vlammen opging was  de notabelen in doorn in het oog.

Afbeelding 74 (www.sobwinschoten)
Voorbeeld van een vrij draaiende lantaarn in een houder, die de lantaarnsragers met zich meedroegen tijdens het transport en het bluswerk van de brandspuiten. In een tijd zonder straatverlichting was donker echt aardedonker.

In het Hulsterblad (sinds 1865 uitkomend) verschenen in toenemende mate ingezonden stukken van ontevredenen: de waterkuipen voor het aanbrengen van water naar de spuiten deugden niet, omstanders liepen het brandweerpersoneel danig in de weg en gaven orders aan de spuitgasten, brandweerplichtigen bleven onder allerlei voorwendsels weg, bij avond en nacht werkte men regelmatig in het pikkedonker, omdat de lantaarn- en pekkransdragers bij gebrek aan  organisatie doelloos ronddwaalden 5.
In 1871 trok de gemeente dan ook aan de bel in uitgedeelde intekenbiljetten met de aanhef ’telkens wanneer het ongeluk van Brand zich in deze Gemeente voordoed, wordt het gemis gevoeld aan eene goede ingerigte Brandweer, en erkend men gaarne het belang dat ieder inwoner daarbij heeft’. Het stond er niet letterlijk,  maar tussen de regels door lezend, was het voor iedereen duidelijk, dat de gemeente erkende, dat er van alles mis was met het systeem van de brandweerplicht. Voor een stadje als Hulst was een beroepsbrandweer financieel onhaalbaar, dus  was er maar één alternatief: een vrijwillige brandweer met een vaste financiële tegemoetkoming, te betalen uit   de gemeentekas. Of deze ingrijpende verandering het beoogde succes had, zou vijf jaar later blijken bij de zwaarst denkbare testcase: de kerkbrand van 1876.

Afbeelding 75 (cartoon van Peter Boersma)

In 1871 werd na 170 jaar de brandweerplicht in Hulst afgeschaft en moest men naarstig op zoek naar – nog steeds – mannelijke vrijwilligers. Desondanks waren bij het bluswerk bij de kerkbrand van 1876 heel wat ‘brandweervrouwen’ van de partij.

7.1 De spits van Noorwits

7.   Een unieke ‘Conformita’ (11 januari 1667 – 1 september 1876) 1

7.1   De spits van Noorwits

In 1663 had de vestingstad voor de derde keer haar vieringtoren door brand verloren en daarmee nogmaals haar belangrijkste signaalinrichting voor stad en wijde omgeving. De juiste tijd was niet meer te zien en de luiklokken met hun specifieke functies voor de dagelijkse regelmaat zwegen. Dus concentreerde de eerste aandacht zich weer op het herstel van de totaal verbrande torenspits. Maar anders dan in 1469 en 1562 kon de stad dit niet meer zelfstandig bepalen, omdat het bestuur in de Nederlanden volledig veranderd was.
In het begin van de Nederlandse Opstand (1568-1648) tegen de wettige landsheer, de Spaanse koning, hadden de opstandige gewesten in 1581 eerst de vorst aan de kant gezet. Daarna maakten ze met hun nieuwe naam de ‘Verenigde Provinciën’ duidelijk, dat besturen geen ‘geregeerd worden’ meer was, maar een gelijke onderlinge samenwerking van de gewesten. Deze noviteit resulteerde in een ingewikkeld systeem met meerdere uitvoerende bestuursorganen, onder de verzamelnaam ‘de Generaliteit’.
Toen Hulst in 1645, vrijwel aan het einde van de strijd, door verovering definitief bij de Verenigde Provinciën kwam, werd de stad logischerwijze als bezet gebied beschouwd en kwam daardoor onder direct bestuur van ‘Hunne Hoogmogende Heren’ in Den Haag.
De stad mocht het lokale bestuur wel zelf uitvoeren, maar formeel stond alles onder auspiciën van de Verenigde Provinciën. Dit betekende dat voor ieder wissewasje toestemming uit Den Haag moest komen en dus ook voor de financiering, aanbesteding en bouw van de nieuwe kerktoren, alsmede voor de restauratie van het deels verbrande kerkgebouw. De bemoeienis van boven had in dit geval ook een positieve kant, want kerk, stad en Hulster Ambacht konden de bouwkosten onmogelijk samen opbrengen. Financiële steun van de Staten-Generaal was dus onmisbaar!

Afbeelding 76 (Groenveld, blz. 23; tekening aanwezig in Gemeentearchief Hulst)

Voor de nieuwbouw van de in 1663 verbrande torenspits had het stadsbestuur van Hulst eigener beweging diverse ontwerpen laten maken. Het concept van Willem Evertsz. van Neuirden hiernaast kreeg van de magistraat de voorkeur, maar ging niet door, omdat de ‘Generaliteit’ de stad opzadelde met een eigen architect. De nieuwe kerktoren kreeg  daarom  een verfrissende uitstraling, die in niets meer leek op het aanzicht van de eerdere spitsen met hun inmiddels gedateerde grote appel- en perenelementen, die ook in het ontwerp van Van Neuirden nog  prominent aanwezig waren.

Hoe dringend men de situatie vond, bleek wel uit het feit dat het stadsbestuur nog op 20 november 1663, de dag van de brand, de notabelen aensienelijkste leden binne deser stede ende de deekens vande gilden met namen bijeen riepen voor een spoedvergadering 2. In het resolutieboek werden alle verzamelde notabelen en de dekens van de gilden met name genoemd. Dit was zeer uitzonderlijk en kan opgevat worden als een bewijs voor de hoge urgentie. De aanwezigen kregen het klemmende verzoek om zo snel mogelijk concrete ideeën te ontwikkelen voor het provisorisch conserveren van het kerkgebouw, de restauratie ervan, de nieuwbouw van de toren en – het nijpendst – de financiering van dit alles:

Ende hun voorgedragen het voornoemde ongeluck de kercke in hunner aller presentie overcomen. Eensweegs gelijck ongeval, deselve overcomen opden 6e junij 1562. Soo de reekeninghe hun vertoont, ons is aenwijsende, ende uyt eenighe by gevoegde doccumenten uyt te vinden in wat forme ende tot wiens lasten den herbouw en restauratie is geschiet, versoeckende dat ijder een gelieffde op middelen te dencken, omme by provisie ’t gene overig gebleven is, gte (= goed te) conserveren ende vervolgentlijck den herbou ende restauratie soo veel mogelijck ende doendelijck sal wezen by handt te nemen.
Waarop bij deselve notabele ende dekenen versogt is tijt om hun dienaengaende te bedencken ende aan hunne mede gildebroeders communicatie te mogen doen ende haere consideratien alsdan over te brengen, ’t welck hun is geconsenteert 3.

Daarnaast diende de magistraat van Hulst per omgaande bij de Generaliteit een verzoek in om financiële genadige hulpe ende assistentie 4. Het overkoepelend gezag reageerde verbazingwekkend snel en ook nog eens goedgunstig  met een lening van 5000 gulden, eventueel om te zetten in een subsidie. Wel werd de traditionele waarschuwing meegegeven, dat de herbouw ten meeste mesnage (zo zuinig mogelijk) moest worden uitgevoerd 5. Uit de bouwbestekken van vijf aannemers bleek, dat volgens hen het herstel van het hele kerkgebouw circa 50.000 gulden zou kosten, waarvan die van de toren alléén tussen de 8000 en 11.000 gulden.
Zoals gebruikelijk verliepen de besprekingen van het stadsbestuur van Hulst met het HulsterAmbacht en met de tiendheffers 6 over de verdeling van de restauratiekosten uiterst stroef. Het Hulsterambacht lag het meest dwars en wilde helemaal niets bijdragen. Het is daarom opmerkelijk, dat de Hulster magistraat ondanks de deplorabele staat van de financiën en het stringente toezicht van de Generaliteit in dit beginstadium twee dure bestellingen plaatste. De gerenommeerde Amsterdamse klokken- en geschutsgieter François Hemony mocht een carillon leveren van 28 klokken, een aantal dat destijds een gangbare omvang was, maar wel tweemaal zo groot als de bij de brand van 1663 gesmolten beiaard. Ook had men zijn zinnen gezet op een volwaardig torenuurwerk, incl. speeltrommel voor een muziekwijsje om de uurslag aan te kondigen, aangekocht bij Johannes de Mol uit Brugge 7.

Afbeelding 77
(Groenveld, blz. 30; document in Gemeentearchief Hulst)

De ‘Plackbrief’, het aanplakbiljet voor de openbare aanbesteding op 6 april 1664 van de nieuwbouw van de toren en de restauratiewerkzaamheden van de kerk. Dat de gezagsverhoudingen sinds 1645 grondig waren gewijzigd, blijkt uit het feit dat niet de magistraat van Hulst, maar de Raad van State als uitvoerend orgaan van de ‘Generaliteit’ de opdrachtgever was. Het  torenontwerp, waarop men kon intekenen, kwam dan ook niet van de door het stadsbestuur van Hulst aangezochte architect Van Neuirden, maar van Pieter Noorwits, de door de Raad van State opgelegde bouwmeester. De tekst onder de aanhef begint dan ook met de woorden De Ed. Mo. Heeren Gedepputeerde van den Raedt van State (…) 8.

Ondanks het uitgangspunt, dat de restauratie zo goedkoop mogelijk moest zijn, wees de Raad van State het relatief dure klokkenspel en torenuurwerk niet af. Architect Noorwits hield in zijn torenontwerp zelfs rekening met de voorwaarde van Hemony, dat zijn klokkenspel in een constructie moest hangen, die groot en open genoeg was om de klanken het best tot hun recht te laten komen. Hij was voor de vereiste constructie van de klokkenstoel al in overleg getreden met de hem bekende architect Philip Vingboons en met de magistraat van Hulst 9.
Deze gang van zaken werd echter doorkruist door de beslissing van de Generaliteit om het project in handen van een eigen commissie te leggen en door slants fabrijck 10 te doen maeken eene andere modelle van Thooren 11. Als architect van dit project werd Pieter Aaronszoon Noorwits aangesteld. Gelukkig voor Hulst hield deze bouwcommissie Noorwits als architect aan, zodat de eerdere afspraken gehandhaafd konden blijven.
Diens ontwerp van de kerktoren was een verrassend elegant classicistisch juweeltje.
De opdracht voor de bouw ging naar Guillaume de Noyelle 12, die met vier mede-aannemers de constructie van de nieuwe kerktoren zou realiseren voor 15900 gulden, veel meer dan de oorspronkelijke schatting. De oplevering gebeurde eind 1666.

Afbeelding 78
(Jan Haak en zijn tijd, Oudheidkundige Kring Hulst, kleurenreproductie bij de tekst van blz. 319)

Op zijn schilderij van de kerk en de markt te Hulst in 1852 heeft Jan Haak het pronkjuweel van Noorwits  accuraat weergegeven (zie bijlage III voor de bespreking van de onderdelen van de toren).

7.2 Alles wat maar handen had

7.2    Alles wat maar handen had

In de nacht van 31 augustus op 1 september 1876 trof de bliksem rond half drie de torenbekroning onderaan het kruis, precies op het punt waar de kleine appel en de grote peer elkaar ontmoetten. Verschillende personen zagen direct na de inslag een onbetekenend lichtpuntje bovenaan de peer. Uit ervaring wist men drommels goed hoe bedrieglijk zo’n eerste sprankje kon zijn en de brandweer was dan ook na het eerste alarmsein als door toverslag volledig met al het materiaal aanwezig. De haastige spoed was even bewonderenswaardig als overbodig. Dit extreem hoge punt was onmogelijk te bereiken en de spuitgasten konden niet anders dan lijdelijk toezien. 

Afbeelding 79 (detail van afbeelding 78)

Alleen het kruis en het vaantje zaten nog boven de plaats, waar de bliksem insloeg. Als dit op zulke grote hoogte gebeurt, is ook de brandweer van nu niet in staat een beginnende brand in de kiem te smoren. Het gevaar van vallend brandend materiaal van boven af belet de spuitgasten om zich tot ver boven in de toren te begeven.

Een tijdlang leek het mee te vallen, omdat er alleen een vaag oranje schijnsel te zien was. Toen echter plotseling de leistenen bekleding van de peer (direct onder de appel) het ineens begaf, bleek de hele binnenkant ervan al in brand te staan. Nu de mantel van dit bouwornament uit elkaar was geklapt, kon het vuur zich uitbreiden naar het onderliggende keteldakje met de vier dakraampjes en vervolgens nog lager naar de open lantaarn met het klokkenspel. Op deze hoogte was de brand wel bereikbaar geworden, maar uit veiligheidsoverwegingen mocht er van de opperbrandmeester niemand naar boven. Dit was een verstandige beslissing, want niet veel later stortte het kruis met de restanten van de appel en de peer naar beneden. Puin en brandend materiaal viel deels in de lantaarn en kwam deels op de kerkdaken terecht, waar het de eerste schade  toebracht. 
Het in de carillonruimte woedende vuur zorgde, volgens de emotionele overlevering van ooggetuigen, korte tijd voor een macaber effect. De speelklokken zouden één voor één in een ultieme klaagzang hetzelfde wijsje gespeeld hebben, om voorgoed te zwijgen toen ze barstend en smeltend na elkaar omlaag vielen.
Het vuur vond op zijn weg omlaag steeds meer voedsel, eerst in het koeverdak 1 onder de lantaarn en daarna in de grote achthoekige galmruimte, waarin veel  hout verwerkt was voor de klokkenstoelen en de grote kast voor het torenuurwerk en de speeltrommel.

Afbeelding 80 (Jan Haak en zijn tijd, OHK Hulst, blz. 317)
Impressie van Jan Haak van het beginstadium van de brand, gezien vanuit de Gentsestraat.

Door het verzengende houtvuur werd de galmruimte zo heet, dat uiteindelijk een deel van de arduinen stenen en zuilen barstten. Een allegaartje van brandend hout, steenpuin en gesmolten klokken en uurwerk richtte in zijn val meer en meer schade aan. En al de tijd dat het vuur zich neerwaarts verder vrat in de achtkantige torenromp, waren de spuitgasten op het nathouden van de omgeving na tot nietsdoen gedoemd.

Afbeelding 81 (www.hiveminer.com)

De eerste lichting slangenbrandspuiten van Jan van der Heijden stond tijdens het pompen voor de stabiliteit  op een slee en moest over grotere afstand op een kar vervoerd worden. Mettertijd kwamen er uitvoeringen op wielen, maar daar hing een navenant prijskaartje aan. Veel kleine kernen beschikten nog lang over een ‘sledespuit’, zoals hier bij de Veghelse  brandweer. In 1876 was dat in Hulst en de omliggende dorpen ook nog het geval.

In tegenstelling tot de drie voorgaande kerkbranden wist men het kerkgebouw  en de omliggende percelen nu veel beter tegen het gevaarlijke vliegvuur beschermen. Dakbedekking met stro kwam bijna niet meer voor en met de slangenbrandspuit was veel meer bluswater voorhanden, dat veel dichter bij de brandhaard kon worden ingezet. Een gelukkig toeval  was het windstille weer na het wegtrekken van de onweersbui, waardoor de verspreiding van het gevreesde vliegvuur beperkt bleef.

Burgemeester Charles Pierssens was de stad uit en in zijn plaats had raadslid Louis van Waesberghe-Janssens al in de eerste uren van angstig afwachten ijlbodes te paard naar de omliggende gemeenten gezonden (de dorpen beschikten nog niet over een telegraafverbinding) om bijstand te vragen van hun brandweerkorpsen. Ofschoon men de vrijwilligers niet kon verplichten, was de solidariteit groot en de bereidwilligheid massaal. De zeven korpsen van Axel, Sint Jansteen, Graauw, Stoppeldijk, Groenendijk, Terhole en Lamswaarde, rukten met evenveel brandspuiten uit.

Afbeelding 82 (geheugen.delpher.nl, fotocollectie Het Leven, Spaarnestad Photo, foto H.J. Lamminga)

Het pompwerk aan de handbrandspuit was zwaar en vergde veel personeel, omdat de ‘pompers’ snel door verse krachten moesten worden vervangen. Daarom kwamen er uit de omliggende kernen veel manschappen mee naar Hulst in de vroege ochtend van 1 september 1876. Tot in de vroege 20e eeuw bleven deze spuiten in gebruik, ook in grotere steden, zoals hier in Zwolle, in 1914. Een brand in een impregneerbedrijf fikt lekker vanwege de vette olie in het hout. Niet alles is even goed zichtbaar. Op de voorgrond bedienen links en rechts de spuitgasten hun spuiten, die met de korte kant naar het kanaal gericht , hun zuigslangen in het water hebben hangen. Twee slangen liggen uitgerold naar het hek op de achtergrond. Er worden wee waterstralen op de brand gericht, maar erg krachtig zijn ze niet. Bij de kerkbrand van 1876 in Hulst moesten de slangen de kerkdaken op, wat tot meer drukverlies en dus tot minder waterkracht leidde.   

Het alarmeren van de korpsen uit de naburige gemeenten en de aanrijtijd van de slangenbrandspuiten met hun manschappen duurde naar  de huidige maatstaven nogal lang. Eerst moesten de uit te zenden koeriers en paarden met een behoorlijke galop worden opgetrommeld. De korpsen, die te hulp schoten, beschikten allemaal over de gangbare brandpuitmodellen op een slee met brede latten. Het slepen van zo’n blusgevaarte over een kleine afstand op de vaak zandige wegen in de eigen bebouwde kom was geen groot probleem, maar bij assistentie in omliggende woonkernen moest het gevaarte op een kar gehesen en vastgesjord worden. Eerst nadat er ook voldoende wagens waren gevonden om alle manschappen te vervoeren, kon men zich naar de plaats des onheils begeven. Van alle kanten Hulst naderend zagen de bereidwillige brandweerlieden de vlammen in de hoogste compartimenten van de toren als een onheilspellend lichtbaken naderbij komen. Dat er bij aankomst van de hulptroepen in Hulst relatief veel tijd was verstreken sinds het moment van alarmeren, had voor de bestrijding van de brand weinig consequenties, want het vuur woedde nog steeds onbereikbaar voor de brandweer bovenin de toren. 

Al beschikte men nu over de slangenbrandspuit, branden blussen was voor de ‘pompslagers’ onverminderd een beulswerk. Het bereiken van voldoende waterdruk vereiste zo’n hoog pomptempo, dat de ‘pompers’ om het kwartier werden afgelost. Het aanvoeren van voldoende water om de reservoirs van de brandspuiten te vullen, gebeurde in Hulst nog steeds met emmers en tobben. In dit verband beschikte de vrijwillige brandweer van Hulst over zogenaamde waterkarren. Of het rijdende voorraadtanks betrof of gewone open karren, waar met water gevulde bakken e.d. op stonden is niet duidelijk. Voor het bluswater was men aangewezen op de vest en op ondergrondse waterputten, zoals de cisterne bij de kerk, die vlak voor 1876 was aangelegd. 

Uit de ingediende declaraties voor consumpties en vergoedingen voor de manschappen blijkt, dat de zeven spuiten uit de omliggende dorpen de inzet van ruim 400 man vergde. Samen met de spuitgasten  van de drie spuiten uit Hulst kwam de personele bezetting voor het pure bluswerk op zo’n 600 man.

Afbeelding 83 (www.leidschendam-voorburg.nl)

Voor het inzetten van een handbrandspuit waren heel wat mannen nodig, onderverdeeld  in velerlei functies: koeriers, lantaarndragers, pekkransdragers, spuiters, pompers, monteurs, darmgeleiders (darm=brandslang), brandhaakdragers, gereedschaphouders enz. Boven het werkvolk stond een  opperbrandmeester  en voor iedere spuit een brandmeester met onderbrandmeester.  Zelfbewust en statig poseert op  een foto uit 1900 de staf van de brandweer Voorburg-Leidschendam, met bolhoed, in driedelig pak (uniformen waren er alleen in de grootste steden) en de bij hun functie horende brandweerstok in de hand. 

Onafwendbaar was het tijdstip, waarop de brandende toren in delen over de kerkdaken zou vallen en deels in de onderste achtkantige torenopbouw verdween. Voor de vierde keer had Hulst zijn kerktoren tot aan de onderste torenopgang door brand verloren. Dit was weer wel het moment, waarop de brandweerlieden eindelijk tot een massale buiten- en binnenaanval konden overgaan. Het gevaar van vallende onderdelen van bovenaf was immers voorbij.  Anders dan bij de drie eerste kerkbranden was het mogelijk om met de door Jan van der Heijden ontwikkelde slangenbrandspuit vanaf de stenen torenomgang de brandende restanten van de toren in het inwendige van de achthoekige torenopbouw, door de lage druk weliswaar gietend,  te blussen en ook de kerkdaken te bereiken. Daarvoor moesten eerst met behulp van de hoge kerkladders de brandslangen vanaf de buitenkant omhoog worden gezeuld  en naar de torenomgang worden getrokken. Het aanvoeren van de slangen was een zwaar en moeilijk karwei, het van bovenaf afblussen  van de brandende restanten in de achthoekige trommel was relatief eenvoudig en erg effectief. 

Het was trouwens de hoogste tijd, dat er nu kon worden gespoten, want door het gevallen brandende materiaal hadden de daken van het koor, de zijbeuken en het middenschip op verschillende plaatsen vlam gevat, waardoor het gevaar van een complete kerkbrand, zoals in 1469, 1562 en 1663, allerminst was verdwenen. De dwarsschepen, de zijbeuken en het koor hadden een brandwerend stenen gewelf, maar het middenschip bestond nog steeds uit een houten dakstoel. Ter hoogte van de torenopbouw stond de dakstoel al zo ver in brand, dat deze binnen in de kerk al waarneembaar was.  

Afbeelding 84 (beeldbank.cultureelerfgoed.nl documentnr. 3621)

Foto  uit 1919 van het middenschip, behorend tot het protestantse deel van de simultaankerk, in de richting van de vieringtoren. Waar torenmuur en houten plafond elkaar raakten, was  bij de brand in 1876 het vuur inwendig doorgebroken, maar kon hier bijtijds gestuit worden. De gesloten houten ‘Thuyn’, het gedeelte waar de kerkgangers  hun zitplaats hadden tijdens de dienst, werd als gevolg van de hier beginnende brand  en door de bluswerkzaamheden zwaar beschadigd. 

 

 

Bij dit hachelijke moment bleek wederom de toegevoegde waarde van de ‘heruitvinding’ van de slangenbrandspuit van Jan van der Heijden. Toen men in het middenschip zag, dat het houten plafond bij de aansluiting met de torenmuur begon te branden werd de spuit van Graauw gauw naar binnen gebracht en zo dicht mogelijk onder de brandhaard geplaatst. Vanaf de buitenkant bracht men de spuitmond van de spuit van Sint Jansteen  boven het betreffende deel van het dak. Met behulp van de flexibele slangen kon de vuurhaard met de gecombineerde binnen- en buitenaanval zeer gericht effectief en succesvol geblust worden. 

Afbeelding 85 (foto auteur)

Deel van de grote horizontale draagbalk van de dakstoel tegen de muur van de torenopbouw in het zuid transept. Achter en boven de rijen elektriciteitsleidingen is het houtwerk geblakerd, enigszins weggebrand en gebarsten door het vuur. Toen de torentrans bereikbaar werd, kon ook van bovenaf water gespoten worden. Mede hierdoor is deze balk tijdig geblust. Het is een donkere verdekte herinnering aan de brand van 1876.

Ondanks de grootse inzet bestond er vier uur na de inslag nog groot gevaar voor het afbranden van het hele kerkgebouw. Pastoor-deken Buijs was op dat tijdstip de ontreddering al nabij en hij telegrafeerde om kwart over zes aan het bisschoppelijk paleis in Breda: Toren brandt af. Kerk gevaar, reeds veel schade, alles gevlucht, met om half acht een veel dramatischer deel twee: De kerk is afgebrand 2. Zo erg was het op dat moment nog niet, maar toen rond acht uur de brand nog steeds niet onder controle was, deed het gemeentebestuur spoedtelegrammen uitgaan naar de burgemeesters van St. Niklaas, Antwerpen en Gent voor grootschalige bijstand van hun pompiers. De reacties van Gent en St. Niklaas zijn niet teruggevonden, maar de burgervader van Antwerpen, Dewaal, liet om 9.30 terugseinen dat er manschappen en materieel op weg naar Hulst waren. Per spoor geraakten de spuitgasten tot Sint Niklaas, toen hen een uit Hulst gezonden ruiter berichtte dat men de brand inmiddels meester was en de zeer gewaardeerde assistentie niet meer nodig bleek.

Afbeelding 86 (Gemeentearchief Hulst, inventarisnummer nr. W100)

Post- en telegraafkantoren waren lange tijd ondenkbaar zonder anilinepotloden, de giftige maar onuitwisbare blauwe schrijfstift. Ideaal voor pennenlikkers, want hoe meer er werd gelikt, des te duurzamer was het resultaat. Zo ook het in Hulst ontvangen en nog steeds leesbare telegram in ‘’aniline-blauw’  van burgemeester Dewaal van Antwerpen aan zijn (vervangend) ambtgenoot, met de inhoud ‘Pompiers zijn op weg voor ten uwent’. De Antwerpse burgemeester bood de inzet gratis aan, maar kreeg van het gemeentebestuur van Hulst toch een geldelijke geste van fl. 50,-

Pas rond het middaguur was de brand nagenoeg geblust en haalde men opgelucht adem, omdat het pronkstuk van de stad grotendeels gespaard was, zij het met aanzienlijke schade. Voor de vierde maal in vijf eeuwen was de toren tot aan de stenen onderbouw volledig weggebrand. In de achtkantige torenromp hadden vuur en instortingen verder naar beneden huisgehouden tot op het onderste stenen torengewelf. Van de koorkerk en de dwarsschepen waren de zadeldaken deels verdwenen en sommige gewelven beschadigd. Luiklokken, beiaardklokken en torenuurwerk lagen gebarsten, gesprongen of  gesmolten tussen het puin.

Afbeelding 87 (hetgeheugen.nl)

Na de brand in de Nederlands Hervormde Kerk in Beverwijk op 21 augustus 1912 – uiteraard na een blikseminslag – poseren de manschappen nog even voor de fotograaf. Als demonstratie wordt er nog even met een waterstraal  binnen in de kerk omhoog gespoten. Net zoals hier was in  1876 in de kerk in Hulst een van de  brandspuit en in de kerk voor het bluswerk ingezet. 

Het dak van het middenschip was alleen bij de aanzet met de torenromp deels door het vuur verteerd. De katholieke kerkgemeenschap, die van de simultaankerk het koor en de dwarsbeuken gebruikte, was het meest getroffen. De redding van het kerkgebouw was volgens tijdgenoten alleen mogelijk geweest omdat alles wat maar handen had, voornamen en geringen, jongen en meer bejaarden, vrouwen en meisjes voor een onberispelijke aanvoer van water hadden gezorgd en de bierwagen van Fassaert was van onschatbare waarde geweest 3.
Het staaltje van vrouwenemancipatie bij deze brand, voor één keer ‘officieus’ lid van de vrijwillige brandweer, was overigens enig in zijn soort.

Bij de herbouw van de toren verliet men de classicistische bouwstijl en werd er met het aanstellen van architect Pierre Cuypers gekozen voor de neo-gothiek 4.

Afbeelding 88 (Jan Haak en zijn tijd, OHK Hulst, blz 321)

Een impressie van de brandschade, zoals Jan Haak die twee dagen na de brand schilderde. De torenspits is tot op de stenen galmruimte verbrand. Samen met de achtergebleven resten van de toren lijkt de torenstomp wel op een groot ooievaarsnest.  Het dak van het koor is helemaal in vlammen opgegaan en het bovenste deel van het dak van het ( naar deze kant gerichte) zuid transept zier er  beschadigd  uit en op het lagere deel ligt verbrande rommel. De daken van de zijbeuken en koorkapellen zien er aan deze zijde (het zuiden) onaangetast uit. Het dak van het middenschip heeft geringere schade bij de aansluiting met de toren opgelopen en boven de nok steken verbrande balken uit, aan de kant van het noord transept (hier niet te zien), dat aanzienlijke schade aan het dak had opgelopen. Vergeleken met de branden van 1469, 1562 en 1663 had het bluswerk wel degelijk zin gehad, want het vuur kwam niet verder dan tot aan het houten plafond van het middenschip en de gewelven (die overigens ook deels waren aangetast): voor de eerste keer was bij de kerkbrand niet nagenoeg de hele kerk in vlammen opgegaan.

7.3 Een pluim op de ‘brandweerhoed’

7.3   Een pluim op de brandweerhoed

Ter bestrijding van de kerkbrand in 1876 waren tien slangenbrandspuiten ingezet, met behulp waarvan werd voorkomen, dat het hele kerkgebouw afbrandde. Bij de branden in 1469, 1562 en 1663 beschikte men weliswaar nog niet over dit apparaat, maar het is een interessante vraag of de ‘bluskracht’ van de slangenbrandspuit of het ultra-moderne materiaal van nu de meeste kans van van heeft bij toren- en kerkbranden. 
De brandslangen  behoorden – in Hulst althans –  steevast tot de categorie ‘zorgenkindje’. Producenten brachten steeds nieuwe materialen op de markt, waaronder leer, zeildoek, gomelastiek, hennep, linnen. Al die varianten passeerden de revue, maar stadsbestuur en ‘generale branddirectie’ waren er zelden tevreden over. Regelmatig gingen nieuwe brandslangen wegens slegte allooy (kwaliteit) waar meede derhalven geen contentement (genoegen) kunnende werden genoomen retour afzender. Afgezien van de kwaliteit was het operationeel houden van de derme een moeizame aangelegenheid. Als de slangen na gebruik niet direct te drogen werden gehangen, plakten ze vast om vrijwel niet meer los te gaan. Waterdichtheid was alleen gegarandeerd bij periodiek insmeren met een speciale vetsoort, maar dit onderhoud was regelmatig onderhevig aan nonchalance en de gemeente verving slechte slangen doorgaans traag. Zo werd voor het publiek de sensatie van een brand vaak aangevuld met het schouwspel van spontane waterfonteinen als gevolg van de slechte conditie van de brandslangen 1.
Maar zelfs met perfecte brandslangen was het onhaalbaar om met handbrandspuiten voldoende waterdruk op te voeren op grotere hoogte. Ten tijde van de kerkbrand van 1876 waren twee van de drie plaatselijke brandspuiten zo aftands, dat de manschappen niet voldoende vermogen konden pompen. Vlak na de brand is dit versleten materieel verkocht aan de gemeente Clinge. Men ontving hiervoor nog fl. 500,- welk bedrag mooi in mindering kon worden gebracht  op de fl. 1300,- voor twee gloednieuwe spuiten, aangeschaft bij de firma Beduwé in Luik 2.

Afbeelding 89 (www.vrd.nl, tankautospuit merk MAN, bouwjaar 2017)

Een hedendaagse reguliere tankautospuit kan maximaal 2400 liter water per minuut verpompen met een druk van 8 bar. Bij horizontaal gebruik ontstaat per 100 meter slanglengte een verlies van 1 bar. Bij vertikaal spuiten stijgt het verlies naar 1 bar per 10 meter: liefst tien keer zo veel! Bij 50 meter hoogte is de uitgangsdruk aan de straalpijp nog 3 bar, wat niet zo veel is, omdat ook de worplengte van de straalpijp minder is geworden. Om op deze hoogte voldoende druk te hebben voor een krachtige waterstraal, zou hier weer een pomp als ‘tussentijdse drukverhoging’ geplaatst moeten worden. Deze mogelijkheid is er nu in principe wel omdat in de kerktoren in Hulst op het niveau van de trans, d.i. ter hoogte van de bovenkant van het tweede achthoekige torensegment, een brandkraan is aangebracht. Als echter de toren boven dit punt in brand staat, mogen brandweerlieden voor hun veiligheid toch niet naar boven.
Handbrandspuiten konden bij de kerkbrand in 1876 lang niet zoveel druk opvoeren. Het enige voordeel was, dat er relatief gemakkelijk water omhoog gebracht kon worden, vergeleken met het gesjouw met brandemmers, maar genoeg druk om te spuiten was er niet 3. Blussen was hier dus nog steeds gieten. Dit maakt de prestatie van de brandbestrijders in 1876  alleen maar groter.  

7.4 Nablussen

Afbeelding 90

Blussen en lessen gingen prima samen. Traditioneel voorzag de plaatselijke overheid de mannen van de verplichte en later vrijwillige brandweer in Hulst voor ieder van de drie brandspuiten van een ton bier . Dit gebeurde bij de (meer)jaarlijkse oefeningen met de brandspuiten en bij het ‘schouwen’, de jaarlijkse controle van het blusgereedschap. Ook bij het serieuze bluswerk  kon het gestenat van gemeentewege rijkelijk vloeien, zoals in geval van  de bijzondere inzet van de brandweerlieden of wanneer de brandverzekering een behoorlijke premie aan de gemeente had uitgekeerd. Omdat pompen zwaar handwerk was, werd ook tijdens het blussen van branden de dorst met een pilsje gelest.

De kerkbrand van 1876 was voor de gemeente een behoorlijke financiële aderlating. De toren was bij vier maatschappijen verzekerd tegen brand, maar het uitgekeerde schadebedrag was niet toereikend. De bijdrage van de rooms-katholieke en hervormde kerk voor de wederopbouw was werkelijk beschamend laag: fl. 60,- samen. De door de brandverzekering uitgekeerde premie van fl. 150,-  was niet gering, maar bij lange na niet kostendekkend. De gemeente moest diep in buidel tasten en deed dat correct en relatief snel. De omzetting van de verplichte brandweerdienst naar een vrijwillige in 1871 betekende een vaste vergoeding voor het brandweerpersoneel en door de langdurige inzet bij de kerkbrand liep deze kostenpost aardig op. Naast de betaling van de eigen ca. 200 spuitgasten, moesten de ca. 400 te hulp geschoten vrijwilligers uit de buurtgemeenten een financiële tegemoetkoming krijgen. De betreffende gemeentebesturen ontvingen een brief met de uitnodiging om alle gemaakte kosten en de gederfde inkomsten van de brandweerlieden te declareren. Het gemeentebestuur van Antwerpen, dat op eigen kosten met materiaal tot aan St. Niklaas onderweg was gegaan richting Hulst, werd eveneens aangeschreven.

Afbeelding 91 (Gemeentearchief Hulst, inventarisnummer W100)

Een van de vele door de horeca bij het gemeentebestuur ingediende handgeschreven declaraties voor consumpties door de spuitgasten bij de kerkbrand in Hulst op 1 september 1876. In dit geval de levering van 6 flessen jenever door Pieter van der Zijpt, uitbater van het café op de hoek Lange Nieuwstraat-Grote Bagijnestraat.

Alleen al de uitbetaling van een ‘daggeld’ aan alle vrijwilligers beliep afgerond fl. 700,-. De transportkosten van de zeven brandspuiten met hun personeel naar en van Hulst kwamen op fl. 68,40. Veel dorstige kelen waren ‘nageblust’ met 210 liter bier en voor de veel sterkere opkikkers van jenever en brandewijn waren 30 literkannen nodig geweest. Aan ‘broodnodige’ brandstof was veel brood, kaas, eieren, beschuiten, warme maaltijden en niet nader genoemd ‘verteer’ uitgereikt. Al deze uitgaven behoorden tot de hogere kostenposten. Verder waren er uiteenlopende kleinere rekeningen voor schade aan het materieel, voer voor de paarden, verbrand schoeisel, telegrammen, ijlboden te paard, schoonmaak, onderhoud van spuiten, brandslangen en vergoedingen voor nachtwakers in de kerk na de brand. Bij de korpsen bestonden grote verschillen in appetijt en kwantiteit van innam van de inwendige mens. De 104 man sterke ploeg uit Axel dronk maar veertig flessen bier, tegenover 150 pinten bier én 20 literkannen jenever, die de 43 Graauwse collega’s achterover sloegen. Daarentegen gingen de mannen uit Axel na afloop van het zware werk lekker dineren. 

Afbeelding 92 (beeldbank.cultureelerfgoed.nl documentnr. 39105)

Reproductie van  waarschijnlijk de enige bewaarde foto – gemaakt vanuit het westen naar de voorgevel toe – na de brand van 1876. De toren is  tot aan de stenen galmruimte verdwenen. Aan het dak van het middenschip is bij de aansluiting met de toren een beetje schade te zien. Naar achteren is het dak van de koorkerk verdwenen. Het dak van de zuid dwarsbeuk bleef, met beschadigingen, gespaard, te zien aan de nok, die nog net boven de huizen uitsteekt.

8. Epiloog: spelen met vuur

8. Epiloog: spelen met vuur

Misschien heeft het gemeentebestuur tijdens het uitbetalen van de penningen aan de hulpverleners wel eens gedacht aan de kerktoren van Lamswaarde, die in dezelfde nacht (van 31 augustus op 1 september 1876) door de bliksem getroffen werd, maar geen schade opliep dankzij de bliksemafleider.

Afbeelding 92 (Gemeentearchief Hulst, inventarisnummer W9E)

Briefhoofd van de firma Frans Janssens Höppener op een offerte (20-06-1908) voor de gemeente Hulst met een plastische weergave van de bescherming met een ‘donderscherm’, zoals een bliksemafleider toen heette. Deze offerte, liefst 32(!) jaar na de kerkbrand van 1876, is er een in een lange reeks, die  getuigt van het onverantwoord talmen van het gemeentebestuur om een goede bliksemafleider te plaatsen.

Het principe om de electrische lading van een bliksem d.m.v. een metalen leiding naar de grond af te leiden, kende men sinds het fameuze experiment van Benjamin Franklin in 1752 met een vlieger in een onweersbui. Dat was in 1876 al meer dan een eeuw geleden!
De praktische toepassing van donderroeden, donderschermen of nog mooier paratonnères op torens was ten tijde van de kerkbrand in Hulst al lang gemeengoed; De toren van de Grote of Martinikerk in Doesburg had er al een in 1782. Naarmate meer afleiders werden geplaatst, daalde het aantal inslagen met fatale afloop drastisch en eind 19e eeuw waren veel kerktorens van een bliksembeveiliging voorzien. De gemeente Hulst, sinds 1809 eigenaar van de kerktoren, had de installatie vóór de kerkbrand van 1876 niet nodig gevonden en toen men als gevolg van de vierde kerkbrand toch wakker schrok, kwam er uit budgettaire overwegingen een exemplaar van mindere kwaliteit.

Afbeelding 93

philadelphiaencyclopedia.org) schilderij van Benjamin West uit 1816, getiteld ‘Benjamin Franklin Drawing Electricity from the Sky (Philadelphia Museum of Art).

Schildering  in de stijl van de Romantiek van het roemruchte vliegerexperiment van Benjamin Franklin in 1752. Naakte ‘putti’ knaapjes houden een vliegertouw vast, waaraan een sleutel bengelt. De wetenschapper reikt met zijn hand naar het metalen voorwerp, precies op het moment dat de bliksem op de vlieger is geslagen en het natte touw de lading via de sleutel doorgeeft aan zijn vuist. Dat de ‘vader van de afleider’ de levensgevaarlijke proef zelf op deze wijze deed, is eerder een artistieke vrijheid van de schilder dan de werkelijkheid.

De katholieke en gereformeerde kerkbesturen, beide eigenaren van de simultaankerk, lieten zich ook nu van hun meest gierige kant zien. Gaven zij voor het herstel van het gebouw als gevolg van de brand al een genant laag bedrag, nu vertikten zij het om financieel ook maar iets bij te dragen aan de afleider. Door deze vrekkige opstelling droegen zij bij aan het verlengen van de gevaarzetting van het hele kerkgebouw in geval van blikseminslag. De gemeente, die alleen eigenaar van de kerktoren was, besloot na deze weigering als vanzelf alleen de kerktoren te beveiligen. Wel begrijpelijk, maar verre van verstandig! De kortzichtigheid van zowel de geestelijke als wereldlijke bestuurders zorgde ervoor, dat  de onderdelen van het kerkgebouw niet met de afleider van de toren verbonden werden, ofwel: zij speelden  met vuur. Omdat vlak na de brand de schrik er nog goed in zat, werd er spoedig een bliksemafleider gemonteerd, maar deze was van inferieure kwaliteit. En de bliksems wisten de kerktoren met wisselende regelmaat natuurlijk gewoon te vinden. Iedere keer werden er zuchten van verlichting geslaakt als de toren goed was weggekomen, maar een deugdelijke afleider kwam er niet!.

De correspondentie ter zake in het college van b&w en in de raad is een veertig (!) jaar durend bureaucratisch gebakkelei over de keuze tussen lapmiddelen aan de bestaande installatie of een complete vervanging ervan 1. Voortdurend gingen er vanuit de vergaderingen van het gemeentebestuur verzoeken om offertes uit naar steeds andere leveranciers, maar steeds ketste een bestelling om financiële redenen af.  Synchroon hieraan ontvingen heel wat gemeentebesturen in Nederland en België verzoeken uit Hulst om advies. 

Afbeelding 94 (Gemeentearchief Hulst, inventarisnummer W9e)

Op de offerte, die het gemeentebestuur van Hulst in september 1894 ontving van het Brusselse bedrijf Paratonnèrres Melssens, prijkte een niet mis te verstaan zinnebeeld.  De personificatie van de bliksemafleider houdt de bliksem tegen onder de zinspreuk ‘divide et impera’. (verdeel en heers). Ondanks deze prachtige verbeelding maakte de gemeente geen gebruik van de door de firma geadviseerde afleider.

Het eindeloos aanvragen van offertes en adviezen werkte de besluiteloosheid in de hand en vertraagde het stroperige besluitvormingsproces nog verder. Op 15 september 1887 kreeg men voor het ambtelijk getreuzel bijna de rekening gepresenteerd. Een knetterende donderslag tijdens een noodweer op de middag, gevolgd door het dreunen van woningen en een aantal gesprongen ruiten maakten direct duidelijk dat de op de kerktoren ingeslagen bliksem niet de weg van de minste weerstand had genomen. Integendeel, de inferieure bliksemafleider kon het natuurgeweld niet aan: de spriet aan het uiteinde was weggesmolten, de afleider werd deels van de toren losgeslagen, leien waren van het dak van de spits geslingerd. De inslag had zich zelfs een weg langs het gehele kerkgebouw gezocht, want helemaal aan de andere kant was een van de steunberen van het koor aan de kant van de Grote Bagijnestraat finaal uiteen gespleten. Rookslierten, die enige tijd rond de torenspits dreven, riepen bange herinneringen aan 1876 op, maar de vijfde kerkbrand bleef uit. Wat men elf jaar lang had kunnen weten, was nu gebeurd. Omdat alleen de toren was beveiligd met een afleider, die ook nog eens van bedenkelijke kwaliteit was, kon de energie van de inslag niet helemaal via installatie de aarde in geleid worden, met als gevolg, dat deze over hele gebouw een uitweg zocht. Het incident was voor iedereen een duidelijke waarschuwing, behalve voor het gemeentebestuur 2.

Afbeelding 95 (www.listverse.com)    

O, die kerktorens! Bliksemschichten omarmen hen.            

Zeven jaar later, in 1894, gaf de fabrikant van paratonnères Emiel Closset uit Brussel, de gemeente Hulst na een grondige inspectie de ultieme  waarschuwing in zijn offerte in voor een nieuwe bliksemafleider: le danger d’incendie est extrêmement grave. Extreem brandgevaar! Het is werkelijk onvoorstelbaar en nauwelijks te geloven, maar het zou nog tot 1917 duren voor er een deugdelijke afleider werd geplaatst, die het hele gebouw beveiligde. Hoewel de periodieke inspecties steeds positief waren, kwam eerst op 10 juli 1925 echte test. Een noodweer van de buitencategorie trok tergend langzaam over Hulst en hield er twee uur lang huis. Precies als in 1469, 1562, 1663 en 1876 kreeg de kerktoren met een daverende knal de volle laag en in de directe omgeving werd een zware drukgolf gevoeld.  Dit kwam, precies volgens de bedoeling, door de afleiding in de grond van de gevaarlijke energie 3. Ruim veertig jaar lang hadden opeenvolgende gemeentebesturen als gevolg van hun lichtzinnige, hardleerse en vrekkige houding het kerkgebouw willens en wetens met vuur gespeeld, d.w.z. blootgesteld aan de eventuele vijfde fatale blikseminslag.

Laatste updates

Datum

04-08-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

De galerij  ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’ is aangevuld met twee foto’s uit het Zeeuws Archief.

Datum

05-07-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuwe galerij toegevoegd, getiteld ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’, over de adellijke familie Collot d’Escury.

Datum

03-2024

Uit de categorie ‘Historische Fotogalerij’ verplaatst naar ‘Hulst Historisch Kort’:

De fotogalerij Veertig jaar veelkleurigheid over de schilderingen in het katholieke deel van de kerk te Hulst omgewerkt tot artikel.

Datum

01-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuw artikel ‘Hulst 1914-1918’, een neutraal grensgebied in de ‘Eerste Wereldoorlog’.

Datum

12-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over De Heilige Kindsheid uitgebreid met beeldmateriaal en beschrijving van Kindheidsoptochten in de kernen.

Datum

11-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over Casimier Lambin grondig herzien en uitgebreid, met name met aanvullende informatie uit zijn faillissementsdossier.

Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief