Literatuur en bronnen

Literatuur

Amara, M.
Vluchten voor de oorlog, Belgische vluchtelingen 1914-1918.
2004.

Blok, D. e.a. (red.)
Algemene Geschiedenis der Nederlanden, dl. 14.
Bussum 1979.

Boer, L.M.
Buiten (Tijdschrift), 15 februari 1919. 

Bos, M.
De opvang van Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog.
Historisch Nieuwsblad, september 2007.

Heuvel-Strasser, E. van den
Vluchtelingenzorg of vreemdelingenbeleid; De Nederlandse overheid en de Belgische vluchtelingen, 1914-1915, in: Tijdschrift voor geschiedenis, nr. 99 (1986).

Kruishoop, J; Bossenbroek, M. (red.)
Vluchten voor de groote oorlog, Belgen in Nederland 1914-1918.
Amsterdam 1988.

Linden, H. van der; Van der Vliet, L.
Zeeland en de Eerste Wereldoorlog.
2015.

Lucieer-Praet, G.
Memoriale ‘Le Parochie Notationes Historicae Notulae’; transcriptie notulen pastores Nieuw-Namen 1857-1984, december 1994

Oosterman, Th.
Geschiedenis der Interneering van vreemde militairen in Nederland gedurende de oorlogsjaren 1914-1918.
Den Haag 1921

Schuursma, R.L.; Dittrich, Z.R.
14-18 De Eerste Wereldoorlog, 6 dln.
Amsterdam, 1976.

Snoeck-Henkemaans, J.
De Vluchtelingen, in: Stemmen des Tijds, maandschrift voor christendom
en cultuur,  4e jrg., 11(1915), blz.. 420-436.

Treub, M.
Oorlogstijd, Herinneringen en indrukken.
Haarlem/Amsterdam 1916.

Verdeyen, R.
België in Nederland 1914-1919. De vluchtoorden Hontenisse en Uden.
‘s-Gravenhage 1920.

Vries, W. de
Mededelingen van de sectie militaire geschiedenis.
‘s Gravenhage 1980.

Zanten, J. H. vanDe zorg voor vluchtelingen uit het buitenland tijdens
den oorlog, in: Brugmans, H., Nederland in den oorlogstijd, Amsterdam 1920.

Bronnen

Gemeentearchief Hulst (GAH)

– Provinciaal Verslag 1914.

– Verblijfregister augustus 1914.

– W 59, niet geordend en niet geïnventariseerd archief over de vluchtelingen in Hulst tijdens de Eerste Wereldoorlog.

Het Hulsterblad, nummers augustus t/m november 1914.

Poppe, A.
Verslag van het steuncomité Hulst, in: Verslag van het Provinciaal Comité tot huipverleening aan vluchtelingen in Zeeland aug. 1914-juli 1915.
Middelburg, z.j.

Een Dubbele Poort als vluchtweg

Een dubbele poort als vluchtweg

1. VOORWOORD

In de Nederlandse geschiedschrijving komt de Eerste Wereldoorlog er maar bekaaid van af. Van de schaarse (standaard)werken is de invalshoek daarbij vooral militair, politiek en economisch gericht. Het sociale aspect, zoals de opvang van vluchtelingen, is helemaal braakliggend terrein. De grote geschiedenis van de vluchteling moet nog geschreven worden verzucht H.W. von der Dunk in zijn inleiding bij een van de schaarse werken over Belgische uitgewekenen in Nederland tijdens de Eerste Wereldoorlog 1. De beschikbare literatuur beperkt zich tot algemene, elkaar vaak herhalende overzichten, monografieën met deelaspecten, enige Belgische scripties en wat ‘omgevallen kaartenbakken’. Het voorliggende artikel is overigens evenmin een alomvattende studie van de vluchtelingen in Nederland tijdens de Eerste  Wereldoorlog. Centraal staat de opvang van de Belgische ‘uitwijkelingen’ in Hulst in relatie tot de regionale, provinciale en landelijke hulp. De opzet is in principe chronologisch en begrenst de periode vanaf het begin van de oorlog (augustus 1914) tot het moment, waarop de organisatie van de opvang van de vluchtelingen zo goed als vast lag (januari 1915). De thematische bespreking doorbreekt hier en daar de tijdsvolgorde.
In de inleiding krijgt het ontstaan van de
Groote Oorlog en de Duitse opmars in België relatief veel aandacht als katalysator van de enorme stroom uitgewekenen.

Afbeelding 1

(Oudheidkundige Kring De Vier Ambachten Hulst; collectie Collot d’Escury)

Er zijn maar heel weinig foto’s van Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog in Hulst. Van dit handjevol exemplaren is bovendien de authenticiteit van de locatie, waar de foto is gemaakt, niet altijd met zekerheid uit de foto zelf af te leiden. Waar onderstaande foto opduikt, wordt de plaats van handeling gesitueerd in Hulst, mogelijk in een van de bolwerken. Aan de horizontale stok zou een  etensketel kunnen hangen, wat mooi past bij de militaire keuken, die in het Galgebolwerk was ingericht (zie op deze website onder de tab Historische Fotogalerij: Dampigheid in het bolwerk). Zonder concreet bewijs is een verband tussen Hulst en de afgebeelde groep mensen zuiver speculatief.

1. Voorwoord Kerkbranden

Voorwoord

Blikseminslagen in kerktorens komen zeer veel voor, maar vier keer met fatale afloop in 500 jaar in de opeenvolgende torenspitsen van de kerk in Hulst is erg uitzonderlijk.
De St. Pieterskapel, de voorloper van de huidige kerk zou in de vroege middeleeuwen ook door de bliksem getroffen en in vlammen opgegaan zijn. Als deze blikseminslag wordt meegeteld, komt er nog een kapelbrand bij.

Afbeelding 1 (bronlocatie onbekend)


Dit artikel benadert de toren- en daaruit voortkomende kerkbranden vanuit meerdere invalshoeken, om met name de op zichzelf staande en fragmentarische gegevens te kunnen verwerken.
De verhaaltrant, hoe persoonlijk ook, beoogt vooral het bieden van een aanschouwelijke en samenhangende weergave. Het zo dicht mogelijk benaderen van de historische werkelijkheid in een goed leesbaar betoog blijft de constante uitdaging, zeker waar historische bronnen schaarser en  interpretaties dus  veelvuldiger zijn. 

Paragraaf 1.1 introduceert in het kort het fenomeen bliksem aan de hand van een opzienbarend voorbeeld van een blikseminslag tijdens een kerkdienst in Opheusden in 1855.
De bespreking van ieder van de vier kerkbranden wordt voorafgegaan door een uiteenzetting van het gebouw op het moment van de brand, gevolgd door een evaluatie van de schade aan de toren, het kerkgebouw en de stad. De lezer krijgt zo  een indruk van het aanzicht van de kerk vóór de brand en de mate van de ravage na de brand. Het verloop en de afloop van de kerkbranden zijn onlosmakelijk verbonden met de stand van de brandbestrijding, die zowel in het algemeen als specifiek voor Hulst beschreven wordt. In dit verband heeft de (her)uitvinding van de slangenbrandspuit door Jan van der Heijden als revolutionair keerpunt voor de brandbestrijding, de blusmiddelen en de brandweerorganisatie een prominente plaats in het artikel. Waar mogelijk zijn oorzakelijke verbanden op historisch, financieel en bestuurlijk gebied in het verhaal ingebracht. Het treft slecht, dat beeldmateriaal over brand en brandweer(organisatie) in Hulst in de behandelde periode (1101-1876) volledig ontbreekt. Om in dit manco te voorzien zijn zo functioneel mogelijke afbeeldingen van elders geselecteerd. De nu en dan opduikende spotprenten zijn een weerslag van de voorkeur en eigenzinnigheid van de auteur.

Een bijzonder woord van dank aan dhr. Antoine Prinsen, oud-archivaris van het gemeentearchief te Hulst, voor zijn professionele hulp bij het ontsluiten van archiefbronnen en de transcripties  van oud-Nederlands schrift.

Afbeelding 2 

De kerkbrand van de St. Jan in Den Bosch (brabantorgel.nl).

Op 25 juli 1584 sloeg ’s avonds om 11 uur de bliksem op de spits van de vieringtoren van de St. Jan in Den Bosch. Het enorme houten gevaarte brandde als een lier en zette met een rampzalige vonkenregen de kerk goeddeels in lichterlaaie. De onontkoombare instorting van de spits maakte het drama compleet. Dit scenario overkwam de kerk van Hulst liefst viermaal, zij het, dat bij de laatste brand het kerkgebouw grotendeels gespaard bleef

Afbeelding 3 

De hervormde kerk te Opheusden, foto van vóór 1940  (hetgeheugen.nl; rijksdienst voor het cultureel erfgoed, objectnr. 19606).

Paragraaf 1.1 verhaalt de onfortuinlijke dominee Adrianus van Herwaarden, die tijdens de kerkdienst als gevolg van blikseminslag op de toren van de kerk tragisch om het leven kwam. Hoewel hij zich in het kerkgebouw bevond, liep hij toch groot gevaar. De combinatie van de lage toren, de preekstoel in de nabijheid ervan en veel goed geleidend metaal  maakte voor de bliksem de weg naar de predikant erg gemakkelijk.

1.1 De God der ere dondert

1.  Voorwoord Kerkbranden

1.1  De God der ere dondert

Afbeelding 4  (upi.com)

Foto van een door een bewakingscamera gemaakte video-opname van een blikseminslag in de Pleasant Grove Baptist Church in Ellijay, Georgia, V.S, op 14 maart 2017 om 03.00 uur. De beeldkwaliteit is niet geweldig, maar  verhult de concentratie van de enorme kracht en hitte op de punt van het relatief lage gebouw niet.

Op zondag 29 juli 1855 begint dominee Adrianus van Herwaarden ’s middags ontspannen aan zijn kerkdienst in de Nederlands-Hervormde Johanneskerk in het Gelderse Opheusden. Hij heeft genoeglijk geluncht in gezelschap van zijn tweede echtgenote Jennigje en twee van haar zussen, de twee kinderen Van Herwaarden, twee leden van de kerkenraad uit Waarder en collega-predikant Heiliger Wunder uit Purmerend. Het kerkgebouw zit stampvol, want Van Herwaarden is als mens geliefd en in zijn functie zeer gewaardeerd. Onder het aanzwellend gerommel van een naderend onweer verloopt de viering aanvankelijk volgens het protocol. Rond drie uur bestijgt de dominee de kansel en overziet zijn kudde, waarvoor hij een pittig sermoen in petto heeft rondom het thema in Mattheus boek 5, vers 27 “Gij hebt gehoord, dat van de ouden gezegd is: Gij zult geen overspel doen“.

Nauwelijks is hij zijn betoog begonnen of het noodweer ontlaadt zich in alle hevigheid. Bliksemflitsen volgen elkaar feller en sneller op en de responderende donderslagen doen het godshuis dreunen. De consternatie onder de gelovigen neemt snel toe van bange gezichten, geroezemoes en zenuwachtig geschuifel tot huilende vrouwen, angstkreten en ten slotte de vlucht van meer en meer kerkgangers naar buiten. In een poging zijn gemeente binnen te houden onderbreekt Van Herwaarden zijn donderpreek en verkondigt – volgens overlevering – met luide stem:
Vrienden! Beseft toch dat wij ons overal en altijd in de hand Gods bevinden. Hij kan ons hier in Zijn tempel ook behoeden, evenals elders. Hij is almachtig en geducht, maar Hij is ook lankmoedig en groot van goedertierenheid. Laten wij uit het voorbeeld van David leren, God in al Zijn werken te bewonderen. O, in een der psalmen herinnert hij ons zo treffend, dat ook dit ontzaglijke natuurverschijnsel in ’s Hoogsten macht staat, als hij zegt, “de God der ere dondert”. Mocht ook deze stem van de Almacht in ons allen opwekken, de begeerte om steeds zo te mogen leven, dat wij ieder ogenblik gereed konden zijn om door de Heer van leven en dood opgeroepen te worden 1.

Als deze welsprekendheid op het ‘moment suprème’ waar is,  heeft de dominee de hem toegedichte profetische woorden van zijn laatste volzin nauwelijks meer beseft. Met een griezelig perfecte, maar allerbelabberdste timing slaat de bliksem ongenadig fel op de kerktoren, een aantal balken, planken en honderden leien van het torendak smijtend. Vrijwel gelijktijdig zien de achtergebleven aanwezigen in de kerk een vonk op het voorhoofd van Van Herwaarden. Zijn hoofd slaat naar voren, zijn lichaam naar achteren en de sokkel van de kansel splijt finaal uiteen. De ontlading ontneemt de 40-jarige dominee vrijwel direct het leven. Een opgeroepen arts concludeert dat de elektriciteit door het hele lichaam moet zijn gegaan, want de dominee heeft een kleine schroeiplek op zijn hoofd, verschillende kledingstukken zijn aan flarden, een gesp van zijn schoen is weggeslagen, een sok gescheurd, een schoen uiteengereten en er is een verwonding zichtbaar onderaan een van zijn benen.

Een bliksemschicht doet feitelijk niets anders dan het opheffen van een zeer groot verschil tussen de negatieve lading van de onderkant van een wolk en het positieve aardoppervlak. Hij neemt via materiaal, dat de elektriciteit het beste geleidt, letterlijk de weg van de minste weerstand. De dorpskerk in Opheusden maakte het de bliksem in dit opzicht gemakkelijk, omdat het op de relatief korte route van de lage toren via de preekstoel naar de bodem veel metaal tegenkwam: eerst de wijzerplaat en andere onderdelen van het uurwerk; direct aan de andere kant van de scheidingsmuur tussen toren en schip de ijzeren bevestigingsbouten van het boven de kansel hangende klankbord,  dat zelf ook van metaal was en ten slotte ijzeren klampen van de ophanging van de preekstoel. Midden in het natuurgeweld stond de onfortuinlijke dominee.

Afbeelding 5 (geheugen.delpher.nl;  universiteitsbibliotheek V.U. Amsterdam)

Lithografie van  Carel Last uit 1856 ter herinnering aan de tragisch om het leven gekomen dominee van Herwaarden (1815-1855). 

1.2 Naar de bliksem

1.   Voorwoord kerkbranden

1.2   Naar de bliksem

Voor de onberekenbare bliksems zijn kerktorens een doelwit op een presenteerblaadje. Ook al ogen zij fraai als statussymbolen van religieuze devotie en stedelijke borstklopperij, uit het oogpunt van veiligheid zijn het regelrechte ondingen. Het begrip bliksemafleider is misleidend, omdat het de indruk wekt dat de aandacht van de bliksemschicht naar een ander object wordt afgeleid. Het apparaat voorkomt een inslag echter niet, maar als deze toch komt, vergroot het wel de kans dat de ontlading via de minste weerstand, d.w.z. de afleider zelf, naar de aarde stroomt. Als deze ‘snelweg’ ontbreekt ondervindt de electriciteit veel meer weerstand en moet haar enorme kracht en hitte over het hele gebouw een uitweg zoeken! Grote schade en brand zijn dan dichtbij. Het treurige lot van dominee Van Herwaarden was uiterst zeldzaam, maar kerkbranden na blikseminslagen zijn zeer talrijk.

Afbeelding 6 (ad.nl)
De bliksem slaat in op de bliksemafleider van de koepel van de Sint Pieter in Rome, het hoogste object in de omgeving.

Afbeelding 7 (torenklimmen.wordpress.com)
In de nacht van 30 augustus 2015 bevond de Grote Kerk in Gorinchem zich vier uur lang in een decor van inslagen. De onberekenbare bliksem sloeg meerdere malen in, maar niet op het hoogste punt in de omgeving: de torenspits.

 Met een maximale breedte van hooguit 2,5 cm, een ontladingstijd tot één miljoenste seconde en een hoogst gemeten temperatuur van 30.000 graden is een bliksem een ontstekingsmechanisme par excellence. Veel kerktorens trekken op hun hoogste punt de bliksem extra aan met een stomp of spits einde, bij voorkeur bekroond met een combinatie van metalen symbolen als kruis, appel, peer, heiligenbeeld, vlag met wapen en weerhaan. Om bouwtechnische en financiële redenen zijn torenspitsen veelalhouten constructies, die na de inslag een eventuele brand meteen van inwendige kurkdroge brandstof voorzien.

Afbeelding 8 (weespernieuws.nl)
Op 8 november 2016 brak er brand uit in de torenspits van de Laurentiuskerk in Weesp, bijna op het hoogste punt, vlak onder het kruis. Vergeleken met eeuwen geleden beschikt de brandweer van nu over ultramodern materieel, maar niettemin is een brand op deze hoogte nog steeds nauwelijks te bestrijden. De hoogwerker links houdt het lagere deel van de toren en de kerkdaken nat, terwijl de hoog uitgeschoven ladder aan de rechterkant, zeer dicht bij de toren geplaatst, zo hoog mogelijk probeert te blussen. De waterstralen bereiken alleen de buitenkant van de torenspits en komen niet hoog genoeg om effect te hebben. De opgevoerde hoeveelheid water, veel groter en krachtiger dan vroeger, voorkwam het afbranden van de spits niet.

Voor iedere rechtgeaarde bliksemstraal is een metalen mix van onderdelen een onweerstaanbare invitatie om op of nabij het hoogste punt van de kerktoren in te slaan en daarmee een brand te veroorzaken. De brandweer van nu, supermodern uitgerust vergeleken met de vroegere handbrandspuiten, heeft bij kerk(toren)branden nog steeds de grootste moeite om het gebouw te behouden. Brandweercommandanten brengen de levens van hun manschappen beslist niet in gevaar met een op de brandhaard gerichte inwendige blusaanval hoog in de toren, zolang er een  groot risico op vallend puin en brandend materiaal bestaat.

Afbeelding 9 (weespernieuws.nl)
Het onvermijdelijke moment, waarop een deel van de torenspits van de Laurentiuskerk in Weesp omlaag stort in een warboel van brandend hout, puin en het voor de omgeving zeer gevaarlijke vliegvuur. In dit geval mocht men van geluk spreken dat het brandende gevaarte niet op en door een van de kerkdaken viel met als mogelijk gevolg een brand in de kerk.

De tegenwoordige bestrijding van buitenaf met hoogwerkers is uiteraard veel veiliger dan het omhoog voeren van slangen over lange ladders dicht bij de brandhaard.
Met een gemiddelde werkhoogte tussen de 35 en 50 meter haalt dit materieel echter weinig uit bij kerktorens van 70 meter en hoger. Weliswaar kan het gevaarlijke vliegvuur worden verminderd, maar het bluswater bereikt de brand binnen in de toren hoegenaamd niet. Vaak resteert een langdurig machteloos toekijken, wachtend op de onafwendbare val van de spits.
Het is al heel wat als in de tussentijd voorkomen kan worden dat de kerkdaken doorbroken worden door vallende brokstukken en vlam vatten door smeltende klokken, brandend hout en vliegvuur. Nog groter is het brandgevaar als de min of meer complete torenspits door een van de daken van het schip, het koor of de transepten valt, waardoor het hele kerkgebouw verloren kan gaan.

Afbeelding 10 (geheugen.delpher.nl)
Aan de  Amstel is in 1912 een kleine brandspuit ingezet bij de brand in café ‘Halfweg ‘t Kalfje’ aan de Amsteldijk te Amsterdam. Met zulk simpel materiaal moest men in het begin van de twintigste eeuw ook nog steeds kerkbranden zien te bedwingen.

De brandweermannen van weleer, voor wie sinds 1672 de slangenbrandspuit het meest geavanceerde materiaal was, verdienen  groot respect. De bestrijding van een kerktorenbrand met enkel en alleen menselijke pompkracht was op zich al een huzarenstukje; ook nog verhinderen, dat het hele kerkgebouw in vlammen opging, een stunt van jewelste. De spuitgasten van Hulst hadden pas bij de vierde – tot nu toe laatste – kerkbrand in 1876 de beschikking over de met de hand bediende slangenbrandspuit.

2. Kapel op de kreekrug

2.   Kapel op de kreekrug

Het schrijven van een betrouwbaar betoog over het Nederlands-Belgisch grondgebied in de vroege Middeleeuwen is voor historici een delicate aangelegenheid. Bronnen zijn schaars, spreken elkaar tegen, zijn eenzijdig, partijdig of van veel later datum. Een heel voorzichtige interpretatie van wat mogelijk heeft plaatsgevonden is in dat geval het hoogst haalbare.

Afbeelding 11 (moorinfopfad.de, deel van de ‘Esterwege Dose’ in Noord-Duitsland)
Een impressie van een veenlandschap met op de achtergrond begroeiing op een hoger gelegen gedeelte. Ten tijde van de komst van Wilibrord in 690 naar ‘de lage landen’ was Zeeuws-Vlaanderen een zompig veen- en krekengebied, waar in het zuiden – uit opgewaaid zand – ontstane hoogten bovenuit staken (kreekrug of dekzandrug). Van bewoning was hoegenaamd geen sprake en was bijna alleen geconcentreerd op de smalle kreekruggen. Toch wil de hardnekkige overlevering, dat Willibrord in dit drassige niemandsland op de locatie waar later Hulst zou ontstaan,  een kapel zou hebben gesticht.

Curieus genoeg is er binnen deze onduidelijke context minieme informatie bewaard over de – misschien – oudste kerkbrand in Hulst. Het vuur zou gewoed hebben in een oorspronkelijk door Willibrord opgerichte en aan de apostel Petrus gewijde kapel. Volgens onder missionarissen goed gebruik zou het godshuisje opgetrokken zijn uit  brokstukken van de gehate en daarom stukgeslagen heidense afgodsbeelden.

Afbeelding 12 (Roep, T; Loerakker, C. Van nul tot nu, dl. 1)
Het verkondigen van Gods woord onder de heidenen, laat staan het vernielen van hun heiligdommen, was voor missionarissen bepaald niet zonder risico.

Met een aantal mede-missionarissen was de nog jonge monnik na een relatief korte zeiltocht vanuit Ierland in 690 aan land gegaan in, zoals hij zelf schreef, “Francia”, het Frankische Rijk. De precieze landingsplaats is niet meer vast te stellen, maar de traditionele katholieke heiligenbeschrijvingen hunkerden zozeer naar de succesvolle bekering van de heidense Friezen, dat ze Willibrord lieten ontschepen ter hoogte van het latere Katwijk en linea recta doorstuurden naar het vorstelijk verblijf van hun koning Radbod.
Het ligt echter meer voor de hand dat Willibrord zijn missiegebied begon in het tegenwoordige Vlaanderen, Zeeland en Noord-Brabant, met mogelijk Antwerpen als operationele basis. Ook in deze regionen waren nog genoeg zieltjes te winnen, want met het vertrek van de Romeinen eind derde eeuw was het christendom in deze uithoek van het Romeinse Rijk nagenoeg niet doorgedrongen. Het is  puur giswerk, maar uit het oogpunt van kerstening past de bouw van een godshuisje op de locatie van Hulst wel.

Afbeelding 13 (arecaballo.es)
Met name de rooms-katholieke kerk heeft de Vikingen of Noormannen eenzijdig de geschiedenis ingeschreven als rovers, brandstichters en moordenaars. Hiermee geheel in overeenstemming is deze geschilderde interpretatie van de plundering van het Engelse klooster Lindisfarne in 793.

De oorspronkelijke kapel was waarschijnlijk geen lang leven beschoren. Geheel in lijn met hun kwalijke reputatie van meedogenloze rovers van vooral kerkelijke kostbaarheden, plunderden en ruïneerden de Vikingen op hun systematische rooftochten in de 9e eeuw bijna een halve eeuw Vlaanderen uit. Antwerpen werd in 836 platgebrand, Gent in 851 verwoest en nogmaals in 879. ,ook de St. Pieterskapel in Hulst. Al ontbreekt betrouwbare informatie van de strooptochten van de  Scandinavische roversbenden, gelegenheid voor een ‘uitstapje’ naar Hulst hadden zij genoeg 1. De kapel is blijkbaar na korte tijd heropgebouwd, want hij wordt nog regelmatig genoemd in combinatie met de naam van de stad Hulst, die vanaf de 9e eeuw in de schriftelijke berichtgeving voorkomt.

Afbeelding 14
(rijksmuseum.nl, nr. RP-P-1907-2098, tekening naar een origineel van Joannes Peeters, uitgegeven door Gasper Bouttats te Antwerpen)

Op deze kopergravure uit 1674, ‘Gezicht op Hulst’, moet de Pieterskapel gesitueerd zijn geweest tussen het grote gebouw links van het midden en de kerk van het Recollectenklooster links daarvan (locatie: het huidige ’s Gravenhofplein). Hoewel er weinig samenhangende en te verifiëren gegevens zijn, wordt de kapel in verschillende perioden in meerdere archiefbronnen genoemd.

Mogelijk onderging de kapel in 1071 een omvangrijke restauratie. De toenmalige graaf van Vlaanderen, Robrecht I, had zich bepaald niet geliefd gemaakt onder zijns gelijken, omdat hij zijn graafschap onrechtmatig en met geweld had bemachtigd en er verder ook niet vies van was zich door inbeslagname van andermans bezittingen te verrijken. Zijn verstandhouding met de paus was danig verziekt, omdat hij graag zelf hoge geestelijken benoemde en geregeld hun veelal waardevolle nalatenschap inpikte. In die tijd kon een hooglopende ruzie met het hoofd van de rooms-katholieke kerk heel nadelig uitpakken voor een hoge adellijke bestuurder, als de paus de banvloek 2 uitsprak. Het was daarom van belang tijdig met een zoenoffer te komen. Om te tonen, dat hij echt berouw had zou Robrecht in Vlaanderen liefst dertig grotere en kleinere godshuizen gebouwd of gerestaureerd hebben, alle gewijd aan de eerste paus, Petrus, waaronder ook de kapel in Hulst: (…) dat deselve Capel (…) van Robrecht, geseyt de Vries, Graef van Vlaenderen, in den jare 1071 wederom is herstelt geworden3. Volgens de Axelse kapelaan en kroniekschrijver Jacop de Hont (ca. 1487- ca. 1529) was het deze versie van het godsgebouw, die door de bliksem getroffen werd: Int jaer elfhondert ende een zo was de capelle op de passagie te Hulst verbrant van den blixeme ende die huusen die daer omtrent stonden. Het herstel kwam snel, zo vervolgt hij: (…) binnen drie jaren daer na zo was voer de capelle een nieu kerke gemaeckt bij consente van den busscop van Utrecht 4. Jacop de Hont heeft het hier over een kerk, maar het nieuwe gebouw was eveneens een kapel, zo blijkt uit een akte uit 1108 5.

Afbeelding 15 (rijksmuseum.nl, gravure van Cornelis visscher, 1650)


Portret van Robrecht I de Fries, graaf van Vlaanderen van 1071 – 1093. Hij is mogelijk de bouwheer van de vernieuwde, door de Noormannen verwoeste Petruskapel in Hulst. Slechts één veel latere bron beweert dat de bliksem in 1101 in de door hem gerestaureerde kapel insloeg.

3.1 Een plattelandskerk met pretentie

3. ‘ T es al verdorven

3.1   Een plattelandskerk met pretentie
Hoe zag het kerkgebouw eruit dat in 1469 voor de eerste keer in vlammen opging?

Vorm en onderdelen
(commons.wikimedia.org)
Zie voor de in het artikel genoemde onderdelen de nrs. bij dit schema met beschrijving

Figuur 1 - Schematische voorstelling van een kruiskerk in de vorm van een latijns kruis

1. koorsluiting of apsis
2. koor of priesterkoor of hoogkoor
3. scheidingswand d.m.v. een doksaal (wand van hout of steen) of koorhek met tralies
4. kooromgang
5. straalkapellen
6. viering of kruising
7. transept, dwarsbeuk, dwarsschip
8. middenschip, middenbeuk
9. zijbeuk of zijschip
8+9 samen: schip of beuk
10. narthex

= de halfronde afsluiting van het koor
= kerkgedeelte met het hoofdaltaar


= gang tussen koor en straalkapellen
= straalsgewijze aan het koor gebouwde kapellen
= de plaats waar schip en transepten elkaar kruisen
= zijarm, links en rechts van de viering, haaks op schip en koor
= langgerekte hoge romp van het schip
= de evenwijdig aan het middenschip lopende (lagere) ruimte
= de langgerekte (oost-west) ruimte, voortgezet door het koor
= voorhal of portaal van de kerk

Net als bij de Sint Pieterskapel is veel onzeker want opdrachtgever, ontwerper, begin en duur van de bouw, financiering en ingebruikname, bouwtekeningen en bestekken zijn niet meer te achterhalen. Een eerste tastbaar bewijs dateert van 1228 in de vorm van een oorkonde, waaruit overigens alleen blijkt, dat het kerkgebouw bestond 1.

Afbeelding 16 (belgiumview.com).
De Sint Pieterskerk in Bazel bij Kruibeke in België  is een van de vele kerkjes in de regio, die als voorbeeld kunnen dienen voor een impressie van de Willibrorduskerk in Hulst tot aan de brand in 1469.  Anders dan in Hulst zijn deze plattelandskerkjes  in latere tijd niet sterk vergroot en qua bouwstijl weinig veranderd.

Maar het is niettemin mogelijk met behulp van kerkrekeningen,  andere schriftelijke bronnen, nog bestaande bouwelementen en met vergelijkbare kerken in de regio een impressie te geven van het gebouw, dat in 1469 als gevolg van een blikseminslag afbrandde. De plattegrond van de kerk was waarschijnlijk al in eerste aanleg een Latijns kruis, zoals nu: d.w.z. een schip, een koor, dat korter is dan het schip en een dwarsschip. De kerk kan oorspronkelijk één beuk hebben gehad, maar er zijn aanwijzingen voor een driebeukig schip, d.w.z. een middenschip en twee lagere zijbeuken. Op de kruising van middenschip, koor en dwarsschepen kwam een vieringtoren (van het Duitse woord ‘Vierung’ = vierhoek). Er waren een aantal kapellen rond het koor en rondom de kerk lag een door een muur afgesloten kerkhof.

Het schip en de dwarsbeuken
De kerk vertoont een aantal sporen, die aantonen dat het gebouw in 1469 voor het grootste deel kleiner was dan nu en er heel anders uitzag.
In 1965 werd bij de aanleg van centrale verwarming in de kerk halverwege het schip een in de breedte gelegen zwaar fundament van Doornikse steen 2 gevonden, die mogelijk de eerste westgevel heeft gedragen. Deze steensoort werd veel gebruikt bij de bouw van kerken in de Schelderegio in de 13e eeuw 3.
Als dit klopt, was het schip de helft korter dan nu, wat heel goed aansluit bij het veel lagere dak van het oorspronkelijke middenschip.

Afbeelding 17 (kerkfotografie.nl)


Zicht vanaf de westgevel van het middenschip op het muurwerk boven de pijlers van de vieringtoren. 
Boven het venster in het midden van dit muurvlak is vaag een ‘dakmoet’ (syn.  ‘kapmoet’) te zien, een driehoekige afdruk van de vroegere aansluiting van het zadeldak tegen de muur. Het dak was dus veel lager dan nu en ‘proportioneel’ gezien (d.w.z. naar de afmeting van het oorspronkelijke schip in vergelijking met de hoogte van het toenmalige dak van het schip) is het logisch te veronderstellen, dat het schip destijds korter was dan nu. Het koor, het middenschip en de dwarsschepen zijn na de brand van 1469 verhoogd, terwijl de basis van de vieringtoren altijd behouden is gebleven. Door de verhoging van het koor is een vrije doorkijk van middenschip naar koor en vice versa niet mogelijk, omdat het zicht door lage spitsboog van de viering a.h.w. belemmerd wordt.

Afbeelding 18 (foto auteur)
Van dichtbij is de driehoekige dakmoet in het middenschip op het muurwerk boven de vieringpijlers duidelijk zichtbaar. Het huidige gewelf van het middenschip is veel hoger dan de punt van de dakmoet, het tegenwoordige dak ligt daar nog boven. Op de muurvlakken tussen de vieringpijlers in beide dwarsbeuken en in het koor zijn op dezelfde hoogte eveneens dakmoeten waarneembaar, zij het minder duidelijk dan in het middenschip. Deze dakmoeten maken het aannemelijk dat de vorm van de eerste kerkbouw een Latijns kruis was en het hele gebouw veel lager was dan nu.

In het interieur van het noordelijke en zuidelijke dwarsschip zijn ongeveer in het midden restanten van een waterlijst overgebleven. Omdat dit element een specifieke functie heeft aan buitenmuren, moet de huidige binnenmuur destijds deels een buitenmuur zijn geweest. Op grond van de plaats van de restanten van de waterlijsten zou geconcludeerd kunnen worden dat de dwarsbeuken, net zoals het schip, de helft kleiner geweest zijn (afb. 19,  i.c.m. figuur 2; vergelijk ook afb. 97a in bijlage I).

Afbeelding 19 (foto auteur)
Een waterlijst is een in een buitenmuur aangebrachte horizontale uitspringende rand met een hellend bovenvlak. Deze lijst voorkomt dat het regenwater over het volledige muuroppervlak van boven naar beneden afvloeit. De restanten van de waterlijsten bevinden zich nu binnen in beide dwarsbeuken, ongeveer in het midden van de muren, die aan de andere kant de muren van de zijkapellen in het koor vormen. De muurdelen met de waterlijsten moeten vroeger de buitenmuren van het koor zijn geweest, wat tevens inhoudt dat de dwarsschepen veel korter waren dan nu. De foto toont de waterlijst in het noord transept.

Figuur 2 (dbnl.nl)
De plattegrond van de hudige Willibrorduskerk wijkt natuurlijk af van die van het gebouw tot aan de brand van 1469, maar een schema van het eerste gebouw is er niet. De pijlpunten markeren de plaatsen waar de waterlijsten zich bevinden. Als er voor 1469 transepten waren, kwam het noordtransept in dit schema mogelijk niet boven de bovenste pijlpunt en het zuidtransept niet beneden de onderste pijlpunt.


Dezelfde conclusie is af te leiden uit de vensteropeningen in de muren van de dwarsschepen naast de delen van de waterlijsten
(het voormalige venster in het noordelijke dwarsschip  is open, het raam in het zuidelijke dwarsschip is dichtgemetseld). De raamopening geeft nu inwendig een doorkijk van het noord transept naar de laatste kapel van de noordkant van het koor, maar was voor 1469 stellig een glasvenster in de buitenmuur van het koor (afbeelding 20). Ook dit kan alleen maar het geval geweest zijn, als het dwarsschip de helft korter was dan nu.

Afbeelding 20 (foto auteur)


Doorkijk van het noord transept naar de laatste kapel aan de noordzijde van het koor met links ervan een stukje waterlijst. Omdat in 1462 begonnen was met de bouw van een veel groter en dus ook breder koor, werden de muren ervan langer dan de bestaande dwarsschepen. Het noordelijke dwarsschip zou dan  vanaf rechts tot aan de rechterkant van het nu onbeglaasde venster komen. Vanaf de rechterkant van dit venster naar links zou dan de buitenmuur van het koor beginnen.

Op grond van de combinatie van de ‘dakmoeten’ op de muren van de vieringpijlers in het noordelijke en zuidelijke dwarsschip, de locatie van de waterlijsten en de vensters aan de binnenkant, kunnen we concluderen, dat de kerk voor 1469 dwarsschepen had, die lager en korter waren dan nu. Ook de in dezelfde stijl gebouwde kerken in de Schelderegio hebben de vorm van een latijns kruis: schip, koor en dwarsschepen (zie bijlage I). Deze interpretatie wordt ook ondersteund door een afbeelding van Hulst op de Scheldekaart uit 1468 (afbeelding 21 hieronder). De zolderingen van de het schip en van de dwarsschepen bestonden uit een houten kapconstructie of dakstoel, d.w.z. het driehoekig samenstel van dragende balken om het schuine dak te ondersteunen. Of de dakstoel aan de onderzijde open of gesloten was is niet bekend. In 1441/1442 werd een Noortcapelle aangebouwd aan het noord transept op de plaats van de huidige sacristie 4.

Afbeelding 21 (Brand, K. blz. 8)
Sterk vergroot detail uit de ‘Scheldekaart van Rupelmonde tot aan het Zwin en het eiland Walcheren’ uit 1468.

Op deze en andere lokale en regionale kaarten kunnen cartografische kernelementen in overeenstemming zijn met de topografische werkelijkheid van toen, maar men tekende ook wel stereotypen (een vaststaande en vereenvoudigde voorstelling) voor belangrijke objecten op de kaart, zoals gebouwen. Met dit voorbehoud komt de weergave van de Willibrorduskerk vóór de brand van 1469 aardig overeen met de hiervóór beschreven aanwijzingen in de tegenwoordige kerk. De vieringtoren uit 1402 van Laureins van der Leijen heeft op deze kaart een lange achtkantige torenspits, geplaatst op het bovenste segment van de achthoekige torenopbouw. De kerkdaken zijn relatief laag. De kerk heeft de vorm van een Latijns kruis (schip, dwarsschepen en koor). Het hier zichtbare zuidelijke dwarsschip is korter dan nu. Met enige fantasie en speculatieve interpretatie lijkt het of rechts op de tekening het destijds in aanbouw zijnde hogere koor rechts van het oude koor (waar het omheen gebouwd werd) is getekend (zie hiervoor verder in de paragraaf de tekst onder ‘het koor’ en het bijschrift bij afbeelding 26).

De vieringtoren
In het interieur wordt de blik van alle kanten direct gericht op de ‘viering’ (vierkante kruising) met op de hoeken de vier robuuste kruispijlers van de torenbasis. Zij zijn verbonden door spitsbogen, waarboven het muurwerk (afbeelding 17) zich tot aan de gewelven uitstrekt.
De omvang van de pijlers is machtig groot, omdat ze niet alleen het hele torengewicht torsen, maar ook omdat de arcadebogen van het schip, de transepten en het koor erop aansluiten (afbeelding 22). De pijlers zijn breder en meer gedrongen dan de rankere ronde zuilen in het schip en het koor, die stilistisch duidelijk van later datum zijn. In de bouwkunde gaat men er vrij algemeen van uit, dat het stoere basement van de vieringtoren tot de eerste bouwfase van de kerk hoort 5. De toren op de kruising is als sterke steun zeer geschikt om er schip, koor en transepten tegenaan te bouwen en tevens is hij kenmerkend voor de ‘Scheldegotiek’, de regionale bouwstijl van die tijd
(
bijlage I)

Afbeelding 22 (foto auteur)
In de begrippentaal van de bouwkunde heten de dragers van de toren bundelpijlers, vanwege de lange, in dit geval aan de voorzijde vlakke bundels. De verticaliteit van de bundels wordt getemperd door de enorme omtrek van pijler. Rechts sluit een spitsboog van het koor aan en aan de voorzijde twee spitsbogen van de vieringtoren. Rechtsboven is nog net te zien, dat het koor veel hoger is dan de naar verhouding lage spitse arcadebogen, die de vieringpijlers onderling verbinden.

Het ontbreken van een vrije doorkijk van middenschip naar koor en omgekeerd (bijschrift afb. 17) wijst erop dat het voetstuk van de toren ouder is dan het huidige schip en koor, die hoger zijn dan het oorspronkelijke schip en koor. De onderbouw van de toren heeft vanaf het begin een gewelf gehad, waarboven twee voor de toenmalig bouwstijl zeer karakteristieke achtkantige segmenten zijn geplaatst6. De onderste achthoek was ten tijde van de brand van 1469 aan de buitenkant beter zichtbaar dan nu, omdat de aansluitende zadeldaken van transepten en schip een stuk lager waren. De toren heeft vanaf het begin een gewelf gehad, waarboven twee voor de toenmalige bouwstijl zeer karakteristieke achtkantige segmenten zijn geplaatst7. De onderste achthoek was ten tijde van de brand van 1469 aan de buitenkant beter zichtbaar dan nu, omdat de aansluitende zadeldaken van transepten en schip een stuk lager waren (afbeelding 23). 

Afbeelding 23 (foto auteur)
Op de foto is een deel te zien van het onderste  achthoekige torensegment, met links de aansluiting van het zuidelijke dwarsschip en rechts de aansluiting van het koor.  Dit segment gaat nu bijna helemaal schuil achter het aansluitende dak van het zuidelijke dwarsschip en achter de muur en het dak van  het koor.
Ten tijde van de brand van 1469 was een groter deel van dit octogoon te zien, omdat de aansluitende daken lager waren. 


Het tweede achthoekige onderdeel van de stenen torenopbouw, dat
in 1402 geplaatst was voor de nieuwe tweede toren door Laureins van der Leyen, is nog steeds bijna helemaal zichtbaar. De eerste torenspits was eind 14e eeuw blijkbaar zo bouwvallig geworden, dat een volledige vervanging nodig was. Van het uiterlijk van de eerste spits weten we niets, maar van de tweede hebben we een concreter beeld door de bewaard gebleven bouwakte uit 1401. In deze bouwakte belooft meester-timmerman Laureins van der Leijen uit Gent den turre van der kerken van Hulst te makene wel ende soffisantelike (naar behoren) (…)sonder eenighe fraude of maelengien (bedrog of slecht werk) also goet als eenich tor in Vlaenderen staet. Hij noemt drie kerktorens uit de regio om als voorbeeld na te volgen, den tor van Dixmude den tor van Deynse of van Beveren 8. De overeenkomst bevat twee onderdelen, die voor de toenmalige regionale bouwkunst, de Scheldegotiek, zeer kenmerkend waren: met sestien veinstren der instaende (…) in sijne acht cante (afbeelding 24).

Afbeelding 24 (foto auteur)
Het tweede achtkantige torensegment is ondanks de hogere, na de brand van 1469 aangebrachte,  aansluitende kerkdaken nog steeds grotendeels zichtbaar. De oorspronkelijke grote ‘veinstren’, die als galmgaten dienst deden, zijn nu dichtgemetseld met smalle raampjes in het midden. 


De puntige torenspits van de tweede, door Laureins van der Leien ontworpen, kerktoren van Hulst was met leisteen gedekt, had meerdere klokken voor verschillende functies en een torenuurwerk 9. Dit hele fraaie en kostbare gerief voor de signaalfunctie van de kerktoren is in de brand van 1469 gebleven 10. Voor een indruk van deze toren is die  van de kerk van Beveren de beste vergelijking (afbeelding 25). 

Het koor
In het midden van de 15e eeuw kwam het tot een hevig conflict tussen de Vlaamse graaf Filips de Goede en de stad Gent. Het stadsbestuur van Hulst bleef trouw aan Filips, de rechtmatige Heer, wilde het liefst buiten de strijd blijven en weigerde Gent de gevraagde steun te geven. Dat kwam de stad in 1452 te staan op een niets ontziende strafexpeditie, die ontaardde in vernieling, plundering en brandstichting. Ook de kerk ontsnapte niet aan het vandalisme en het koor was dermate gehavend, dat men de catastrofe aangreep voor de bouw van een veel grotere koorkerk, een idee, dat men mogelijk al eerder koesterde. 

Afbeelding 25 (foto auteur)
De Sint Martinuskerk in Beveren-Waas, met een van de drie – door Laureins van der Leijen als na te volgen voorbeeld – genoemde torens voor de kerktoren in Hulst. In het bovenste achtkantige stenen segment van de vieringtoren zitten nog steeds acht vensters, verdeeld over twee segmenten. In het onderste segment zijn ze dichtgemetseld (twee ervan zijn niet zichtbaar omdat ze onder het zadeldak verborgen gaan). De vorm van de niet al te hoge spits met acht dakschilden stamt uit de 12e eeuw. Vanaf de voet omhoog is de spits voor de sierlijkheid een beetje naar binnen gedrukt, de zgn. ingesnoerde spits. De kerktoren van Beveren-Waas is als vergelijking voor een impressie van de tweede kerktoren van Hulst uit 1402 is het kerkgebouw van Beveren het meest authentieke voorbeeld, dat nog bestaat.


De sterke bevolkingsgroei in de 15e eeuw in Brabant en Vlaanderen maakte, dat de bestaande kerkgebouwen te klein werden. De economische vooruitgang in beide gewesten gaf de stedelijke trots een flinke impuls en daar hoorden passende statussymbolen bij. Veel steden, ook kleinere zoals Hulst, gaven bouwmeesters opdrachten voor omvangrijke aanpassingen en – meer nog – volledige nieuwbouw van hun godshuizen.
Vanzelfsprekend leidde deze vernieuwingsdrift en bouwwoede tot een meer imposante bouwstijl, de Brabantse Gotiek. Om alvast het oude koor om te laten bouwen tot een statussymbool met kathedraalachtige allure hoefde men in Hulst niet ver te zoeken. Het hoofd van de grote bouwloods van de O.L. Vrouwekerk van Antwerpen was indertijd architect Evert Spoorwater. In 1462 kwam deze bouwmeester in gezelschap van de Brusselse steenhouwer en leverancier Reynier van Ympighem naar Hulst om de opdracht voor het nieuen koer te bespreken 11. Gezien de bestellingen van de enorme hoeveelheden materiaal en de uitbetalingen van loon aan ambachtslieden over langere perioden in 1462 en 1463, moet het gegaan zijn om een vrijwel volledige vernieuwing van het koor. Het werd om het oude koor heen gebouwd.

Afbeelding 26 (foto auteur, 09-2017)
Het koor van de Willibrorduskerk in de monumentale Brabants-Gotische stijl naar het ontwerp van Evert Spoorwater (1439-1474). Omdat het koorgedeelte bij alle vier de branden (1469, 1562, 1663, 1876) schade leed, die in 1562 en 1663 volledig was, is de schepping van Spoorwater formeel verdwenen. Op grond van de stijlkenmerken van de meer authentieke koorpartijen van een aantal Brabants-Gotische kerken, waarvan ‘meester Everaert’ ook de architect was, geeft de huidige toestand toch een vrij betrouwbare indruk van ‘het vergrote koor in aanbouw’ op het moment van de brand van 1469. Evert Spoorwater werkte immers met mallen, waardoor een gestandaardiseerde serieproductie mogelijk was. Hij bewaarde zelf kopieën van deze modellen, waardoor later exacte restauraties mogelijk waren. Op grond hiervan is te bepalen is in hoeverre latere verbouwingen in meer of mindere mate overeenstemmen met de oorspronkelijke bouw. Uit vergelijkingen met andere door Spoorwater ontworpen en gebouwde koren en karakteristieke elementen, die het huidige koor van de kerk in Hulst nog bezit, blijkt inderdaad dat Spoorwater’s creatie bij latere herbouw het uitgangspunt bleef
12.

Samenvatting

Ondanks het ontbreken van een samenhangende betrouwbare documentatie geeft  een variatie aan gegevens toch een zekere indruk van het kerkgebouw dat begin 1469 een prooi van de vlammen werd.

Schip, transepten en toren hadden nog de uitstraling van een kerk met een vrij bescheiden oppervlakte en hoogte, gebouwd in de plattelandsversie van de ‘Scheldegotiek’ (bijlage I). Het vermoedelijk driebeukige schip (figuur 1) en de transepten waren mogelijk de helft korter dan nu en hadden alle een houten dakstoel. De zware pijlers en achthoekige torenopbouw van de vieringtoren zijn authentiek (afbeelding 24). Ten tijde van de brand in 1469 had de toren zijn tweede spits, ontworpen in de traditie van de toenmalige kerkjes in de Schelde-regio.

De volledige vergroting van het koor in omvang en trant van de Brabants-Gotische stijl  was begin 1469 ver gevorderd. Het volledige schema met kooromgang, krans- en flankkapellen en steunberen met luchtbogen aan de buitenkant was nog niet helemaal voltooid toen de brand uitbrak.

3.2 Dat Hulst het heilige dak bewene

  3.  ‘ T es al verdorven

3.2   Dat Hulst het heilige dak bewene

Het moet warm weer geweest zijn in de zomer van 1468. De kerkrekening van 1468-1469 vermeldt tenminste, dat de luders te diverschen stonden tjeghen tempeest van den weder luidden, d.w.z. dat de klokkenluiders op  verschillende uren de klok luidden, om onweer af te wenden 1. Dit gebruik was niet alleen ingegeven uit vrees voor God’s straffende hand, maar diende evenzeer om de inwoners bij voorbaat erop te attenderen klaar te staan in geval van brand of ander onheil. 

Afbeelding 27
Brandalarm geven gebeurde niet door de de klok te luiden, maar te kleppen, d.i. de klepel met een klepelkoord snel tegen de stil hangende klok te slaan. De snelle repeterende klank week als signaal duidelijk af van  het gewone gebeier en het klonk veel dwingender. Meestal werd één van de luiklokken als ‘brandklok’ gebruikt, wat  extra bijdroeg aan de herkenbaarheid van het alarm.

Terwijl het herstel van de schade van de Gentse strafexpeditie in 1452 en de complete nieuwbouw van het koor nog niet voltooid waren, werd – ondanks al het geklep – begin januari 1469 de kerktoren toch door de bliksem getroffen. De exacte datum en het precieze tijdstip van de brand zijn niet bekend, maar wel vrij nauwkeurig af te leiden. De klokken hadden immers nog geluid op dertienavont (de avond vóór Driekoningen, 5 januari 1469) en de uitbetaling van het loon van de klokkenluiders vond na deze datum nog één keer plaats uit coulance, omdat alle klokken in de brand gebleven waren. De blikseminslag heeft dus op zijn vroegst op de avond van 5 januari plaatsgevonden, vlak erna of enige tijd later 2. Door het ontbreken van ooggetuigenverslagen is er geen enkele directe informatie bewaard over het verloop van de brand en de brandbestrijding. Wel kan de schade aan het kerkgebouw redelijk gedetailleerd vastgesteld worden aan de hand van de uitgavenposten in nog bestaande kerkrekeningen en uit een vijftal globale notities. Daarnaast geeft deze informatie ons ook een beeld van het kerkgebouw ten tijde van de latere tweede brand in 1562.

 .

Afbeelding 28 (oronieuws.blogspot)


Getekende impressies van de kerkbrand in Hulst in 1469 zijn er niet, maar dit soort onheil komt ook nu zoveel voor, dat er genoeg beeldmateriaal is om aan te tonen hoe angstaanjagend snel een kerkbrand om zich heen grijpt, zonder dat – net als vroeger – de brandweer er iets aan kan doen. In de kerktoren van de St. Niklaaskerk in Westkapelle, een deelgemeente van Knokke-Heist in België, zijn arbeiders op 26 maart 2013 doende een houtzwam weg te branden. Om kwart over drie ’s middags gaat het gruwelijk mis en in korte tijd staat de hele torenspits in brand
(vervolg: afbeelding 29)

Het summiere bronnenmateriaal is unaniem in zijn jammerklachten en wekt de indruk dat het hele kerkgebouw tot de grond toe was afgebrand. Jacob Thijs, de ontvanger van de kerkbelastingen, had er in zijn rekening voor het boekjaar 1468/1469 maar weinig woorden voor nodig: t Es al verdorven bii den brande der kerkcke 3. Kerk- en stadsbestuur uitten zich in gelijke bewoordingen in een smeekbrief om financiële supplatien (ondersteuning) aan Karel de Stoute, die als graaf van Vlaanderen de landsheer was: almossene te doene der kerkcke van deser stede, die al verbarnt es (totaal uitgebrand) 4.

Afbeelding 29 (vervolg van afbeelding 28) (www.oronieuws.blogspot)
Als het vuur in de spits uitslaand wordt en zich naar beneden in de  torenopbouw uitbreidt, vliegen de kerkdaken en daarna het interieur in brand. Inmiddels is het rond vier uur ’s middags en heeft de brandweer in de drie kwartier, dat de brand woedt, blijkbaar niets kunnen uitrichten om het vuur tot de toren te beperken.

Ook volgens de kerkrekening van 1469/1470 is de schade aan het gebouw desastreus: (…) de kercke van dezer stede, die al ghesilgiert (totaal verwoest) es van den brande ende bliicxeme (..).
De kroniek van de Axelse kapelaan Jacop de Hont, een halve eeuw na de brand geschreven, opent melodramatisch met  Fulminis incensa fleat Hulst vi tecta sacrata (dat Hulst het heilige dak bewene) door de kracht van de bliksem in brand gevlogen. Wat er nog restte van het gebouw, was volgens De Hont de moeite niet, zo blijkt uit nog twee  tekstfragmenten:
Int zelve jaer (1469) op den derthien dach (5 januari) verbernde de kerke van Hulst huut ghenomen de capelle van Hughe Myl ende thelich graf ende daer smolten vanden brande 10 scoon clocken ende dit quam van den donder ende blixem (…)
Int jaer 1469 tvridaechs op eenen derthiendach Verbernde tHulst de kerke gheheel zo men sach (…) 5.

Afbeelding 30 (vervolg vaan afb. 29) (nieuwsblad.be)
Als de spits kort na vier uur instort
(de romp zonder spits is midden boven zichtbaar) staat heel het gebouw in lichterlaaie. De brandweer is dan al lang gestopt met blussen en kan, ondanks het relatief zeer moderne materieel, het gebouw alleen maar gecontroleerd laten uitbranden. Brandbestrijders van de kerkbrand in Hulst in 1469 met hun emmertjes, waterkuipen, ladders en brandhaken, deden het niet slechter.

In het beknopte bericht van Jacob van Lansberghe,  burgemeester van Hulst, ruim twee eeuwen later, is de catastrofe nog veel groter:
In den jaere 1468 is dese KerksThoorn door ’t vuyr des Blixems sodanigh aengesteecken, dat met deselve by nae de geheele Stadt en verscheyde Hofsteden (boerderijen) van buyten sijn vernielt en afgebrant 6.

3.3 Moedig maar machteloos aanmodderen

3.   ‘T es al verdorven

3.3   Moedig maar machteloos aanmodderen

Het fatalisme in de berichtgeving over deze brand was in zoverre overtroffen, dat van het gebouw niet alles hoefde te worden gesloopt.  Het nieuwe koor in aanbouw had de brandramp – zij het flink gehavend – overleefd. Deze gelukkige omstandigheid was te danken aan de aanwezigheid van het stenen koorgewelf, dat het doorslaan van het vuur naar beneden grotendeels had voorkomen. Dat de rest van het kerkgebouw in de as lag, was inderdaad een onontkoombaar feit. 

Afbeelding 31 (Museum De Vier Ambachten Hulst, foto auteur)

Een brandemmer, bij dit type gemaakt van zeildoek om het gewicht te verminderen, was onder de beperkte brandblusmiddelen het belangrijkste wapen. In eindeloze rijen doorgegeven vanaf de waterbron naar de plek des onheils en omhoog gezeuld langs ladders, waren de toch al kleine emmers al half leeg. Vanwege de intense hitte kon men bovendien de emmers niet dicht genoeg bij het vuur brengen.

Volgens het algemene uitgangspunt van die tijd hield de overheid de burgers in beginsel zelf verantwoordelijk voor de brandpreventie. Dit principe resulteerde in de schijnveiligheid van een heel scala aan plaatselijke geboden en verboden met betrekking tot het voorkómen van brand. Hoge geldboetes en andere zware straffen bij onachtzaamheid zou de bevolking aanzetten tot meer voorzichtigheid was de verwachting – of liever de illusie. In dit verband bevat het ‘Voorgebodenboek’, de oudst bewaarde brandverordening van Hulst uit 1399, forse geldboetes voor het achteloos omgaan met vuur in eigen huis en voor het over straat gaan met niet afgeschermd vuur en  gloeiende as. Wie brand veroorzaakte met uitbreiding naar andere panden was echt de pineut, want behalve een hoge geldstraf werden de totale brandschade en de kosten van het bluswerk zoveel mogelijk verhaald op de eigenaar, in wiens pand de brand was uitgebroken. In het ergste geval volgde ook nog verbanning van tien jaar uit het graafschap Vlaanderen, als de gedupeerden van de brand daartoe in meerderheid besloten 1. De regelgeving  m.b.t. de brandbestrijding was veel minder uitgebreid dan die m.b.t. het voorkomen van brand. Een van overheidswege georganiseerde brandweer bestond immers niet en het aantal  specifieke brandbestrijdingsmiddelen  was zeer gering en ondoelmatig.

Afbeelding 32 (geograph.org.uk) brandhaak aan een muur van St. Mary’s Churchyard, bij Ivinghoe, Buckinghamshire.
Bovenmaats model ijzeren brandhaak op een zeer lange houten steel. Dit sloopwerktuig om muren omver te halen was veel effectiever dan emmertjes water doorgeven. Onder de stedelijke bevolking was dit werktuig verre van populair, omdat men er niet alleen de wanden van brandende huizen mee neerhaalde, maar- zo nodig -ook die van naast gelegen nog ongeschonden panden.

Afbeelding 33 (historyonthenet.com)
Lange tijd was er geen enkele vooruitgang in de ontwikkeling van doeltreffender brandblusmiddelen.
Op deze tekening uit 1612 van een brand in de Engelse stad Tiverton in Devon worden alleen maar de conventionele brandemmers gebruikt en lange brandhaken om muren omver te halen. Het aanbrengen van brandemmers tot zeer dicht bij de brandhaard en de onmogelijk grote hoeveelheid bluswater, die bovenaan in het vuur wordt gegoten, is louter voor de duidelijkheid van de pentekening. Blusmiddelen om vroegtijdig bij de brandhaard te komen en om het overslaan van het vuur binnen een gebouw en naar naastgelegen panden te voorkomen, waren er feitelijk niet. Om dezelfde redenen konden bewoners lang niet altijd op tijd uit hun brandende huizen gehaald worden.

Bij gebrek aan beter moest een grote kwantiteit van hulpmiddelen en mensen de kwaliteit compenseren.  Om dat te bereiken moest er – met name ’s nachts – bij brandgerucht zoveel mogelijk lawaai gemaakt worden om de hele stad te mobiliseren. De ‘brandklok’ werd niet geluid, maar geklept (bijschrift afbeelding 27) en van ieder werd verwacht een grote keel op te zetten en ‘brand’ roepend door de stad te jagen. In Hulst waren in 1767 krachtens de ordonnantie op het stuk van den brand de klokkenluiders belast met het kleppen van de brantclocke 2. De door het helse kabaal gealarmeerde ingezetenen waren verplicht om op te draven met alle instrumenten ter noot dienend, waaronder werktuigen als schuppen en spaen (spaden) en rollend materieel als pypegaelen en cordewaghens (allebei een soort kruiwagen) 3.


Afbeelding 34 (rijnsburg.wordpress.com)
Veel steden hadden de klepperman of klapwaker in dienst als nachtwacht, voorzien van een vervaarlijke wapenstok. Bij zijn nachtelijke controles deed hij zijn werk liefst stil, maar bij het ontwaren van brand maakte hij juist veel lawaai . Zijn klepper was een soort super castagnet, een plankje met een scharnierend hamertje dat op het hout sloeg als er mee gezwaaid werd. Gecombineerd met het repeterend geklep van de brandklok en de luidkeels ‘ brand’ roepende burgers was er herrie genoeg om de hele stad in rep en roer te krijgen. In Hulst is het bestaan van een klapwaker in de bronnen niet aan te tonen.


De minder vermogenden waren verplicht per gezin thuis één brandemmer te hebben, de meer welgestelden een hoosvat of puts, een groter model emmer om water uit de regenreservoirs en de vest op te halen.
Van gefortuneerden werd het bezit van een ladder geëist, waarbij de financiële draagkracht het aantal sporten bepaalde. Het lag voor de hand dat zij, die door hun beroep gewend waren op grotere hoogte te werken, onder wie metselaars, timmerlieden en dakdekkers, de ladders opgingen.

Afbeelding 35  (hetgeheugen.nl, nr. 4617, fotocollectie Het Leven)

De drie waaghalzen op deze foto balanceren en poseren  op een ladder tegen een erg steil kerkdag. Zonder enige beveiliging was zo’n klimpartij levensgevaarlijk. Twee hunner zijn uitgedost met een primitieve helm en gehuld in stugge oliejassen. Voor de zekerheid wordt hier het dak van de Nederlands Hervormde Kerk in Beverwijk geinspecteerd na een blikseminslag en daarop volgende brand in de toren op 22 augustus 1912.  Omdat bij deze brand de torenspits niet op het dak viel, bleef het kerkgebouw gespaard.

Vaklieden, die veelal beroepsmatig in gilden verenigd waren, verleenden als vanzelf in gildeverband assistentie bij brand. Ook in Hulst figureerden zij als ‘brandweerlieden avant la lettre’. In het ‘Voorgebodenboek’ (wetboek) uit 1399 was bepaald dat de ambachten en gilden een of twee brandhaken moesten hebben, al naargelang hun grootte en na goedkeuring van het stadsbestuur 4.

Het moet erg frustrerend geweest zijn, dat de grote hoeveelheid werktuigen en tomeloze inzet van velen volkomen ontoereikend waren voor serieus bluswerk. Dit gold voor iedere brand van enige omvang, laat staan voor de vuurzee van een kerkbrand. Brandemmers van zeildoek of leer waren waren wel licht van gewicht, maar kleiner dan huishoudemmers , zodat de in een lange rij doorgegeven geringe hoeveelheid water, met tussenpozen op de vlammen uitgestort, geen enkel effect had. En zelfs deze kleine beetjes bereikten het doel nauwelijks, omdat men door de intense hitte al snel terugdeinsde.

Afbeelding 36 (rijksmuseum.nl objectnummer RP-P-OB-55.389)
Detail van een door Jan van der Heijden zelf getekende prent in zijn ‘brandweerboek’
5. Als jongen was hij getuige van de brand in het stadhuis van Amsterdam in de nacht van 6 op 7 juli 1652. Op de voorgrond staan mannen op in de gracht geplaatste ladders om leren brandemmers te vullen. Met een bootje worden nog meer emmers aangevoerd, die in meerdere rijen voor aan- en afvoer worden doorgegeven. In de tijd van Van der Heijden, een kleine tweehonderd jaar na de kerkbrand van 1469 in Hulst, was de bestrijding van een brand nog even conventioneel als zinloos.


De dichte bebouwing en de nog veel voorkomende houten constructies maakten het overslaan van vuur bijzonder gemakkelijk en een klein begonnen brand leidde al snel tot een ramp van ongekende omvang. De voorbeelden van omvangrijke stadsbranden zijn dan ook legio.
Bij een brand van formaat hield men de weinig doeltreffende bluspogingen al snel voor gezien om zich te richten op het behouden van de belendende percelen. Een beproefde maar toch gevaarlijke methode was het trekken natte zeilen of huiden over de gevels en daken. Het was al een heidens karwei om de zeer grote natte lappen textiel en huiden omhoog te hijsen. Lukte het niet om het veiligheidsdoek continu nat te houden, dan werkte deze mathode averechts. Het brandbare materiaal werd in dat geval zelf een prooi van de vlammen, met alle gevolgen van dien.

Afbeelding 37 (idem als  afbeelding 36)
Op dit detail van Van der Heijdens’s impressie van  de brand in het oude stadhuis van Amsterdam  zien we rechts een glimp van de linkerkant van het in brand staande pand. A
an de overzijde van de straat wordt een groot zeil ter bescherming omhooggetrokken.

De beste, maar meest draconische maatregel om een brand in te dammen was het omver halen van omringende, nog niet door het vuur aangetaste, gebouwen, waarmee een ad-hoc brandgang gecreëerd werd. In de praktijk ging men al heel snel en royaal tot dergelijk sloopwerk over, wat begrijpelijk tot hevig verzet van onthutste en woedende huiseigenaren leidde (zie afb 32 met bijschrift in deze paragraaf). Omdat de kerk in Hulst rondom geen aanbouwsels van betekenis had, kwam het in 1469 niet tot afbraak, maar het gebouw zelf kon – op het koor na – niet gered worden. Het behoud van het koor, in het bijzonder van het koorgewelf en van het gewelf van de vieringtoren, was te danken aan acht ghezellen, (gildeleden) die zich direct na het instorten van de houten torenspits durfden te wagen op de omgang van de achthoekige stenen  torenopbouw: die tvier (het vuur) bluscheden binnen der voye (omgang) van den torre omme te coelene de clocspise 6.

Afbeelding 38 (hiveminer.com; foto Erik de Klerck)
Een met groothoeklens genomen zicht vanuit het middenschip op de onderkant van het torengewelf tussen de zware vieringpijlers. Tijdens de brand in 1469 was boven op dit gewelf een wanordelijke  gleoeiend hete massa van de resten van de torenspits terechtgekomen: puin, hout en ineengesmolten metaal van klokken en uurwerk. In het midden van het plafond bevond en bevindt zich nog steeds een met een houten deksel afgesloten ronde opening om klokken e.d. te takelen. In geval van brand kon de houten afdekking snel vlam vatten als er gloeiend hete rommel op lag. Mochten het deksel en het gewelf het begeven, dan zou de brandende massa in het interieur van de kerk vallen.

De gildeleden konden pas naar boven toen het grootste deel van de in brand staande toren in de achthoekige trommel was gevallen en er daardoor geen gevaar meer van boven dreigde. Op de omgang gekomen, moest eerst de hier  terechtgekomen brandende rommel gedoofd worden. Daarna was het mogelijk water te storten in het open torensegment, dat onderaan was afgesloten met een gewelf, steunend op de vieringpijlers. In deze gigantische oven met open schoorsteen woedde het vuur in de houten restanten van de spits nog intens. Op het gewelf was gedurende de brand het gesmolten metaal van klokken en torenuurwerk terecht gekomen, welke ineengewrongen massa door zijn hoge temperatuur een direct gevaar vormde voor het bezwijken van het gewelf. Het afkoelen van deze gloeiende ‘klokspijs’ was letterlijk en figuurlijk een krachttoer van jewelste. Het kan – met de beperkte middelen van destijds – niet anders gegaan zijn dan met een keten van brandemmers van de waterbronnen naar de lange kerkladders toe en daarlangs naar boven. De gezellen goten vanaf de torentrans niet alleen water in de torenopbouw, maar ook op de aansluitende delen van het koorgewelf om de daarop liggende brandende stukken hout van de torenspits en van het dak van de koorkerk uit te doven. Het dak van koorkerk was allang verbrand, maar het afkoelen van het gewelf voorkwam wel een nog grotere schade ervan. 

Afbeelding 39 (foto auteur)
De houten afsluiting vanaf de ronde opening in het torengewelf, gezien van de bovenkant in de ruimte boven het onderste gewelf van de vieringtoren. Hier kwam een groot deel van de  brandende rommel en puin van de toren terecht.

De gedurfde stunt van de gildeleden is de enige gedocumenteerde actie van de bestrijding van de kerkbrand van 1469. We weten ervan,  omdat de acht ghezellen na gedane arbeid bij kastelein Martin Robin voor rekening van het kerkbestuur een biertje mochten drinken 7

Afbeelding 40 (detail van afb. 24; foto auteur)
In 1469 was de torenspits direct geplaatst op het achtkantige segment met aan de bovenkant een uitwendige torenomgang met maaswerk (midden op de foto). Tijdens de brand stortte de houten torenspits grotendeels in de torenopbouw, waardoor deze aan de bovenkant open en voor bluswerk bereikbaar werd. De acht ‘gezellen’ hebben toen vanaf deze omgang water in de open kuip gestort om de op het torengewelf gedropen gloeiende ‘klokspise die up de vaute (het gewelf) lach’ [n
ote]GAH Kerkrekening 1468-1469.[/note]en de daar gevallen brandende rommel te koelen.

 

Jacob van Lansbergen, burgemeester van Hulst  schreef twee eeuwen later, dat ook nagenoeg de hele stad een prooi van de vlammen werd (zie einde par. 3.2) en onmogelijk is dit niet. Met een brand van deze omvang  en op deze hoogte was er veel vliegvuur over een groot verspreidingsgebied. Als gevolg van het vele hout van de daken, de dakstoelen, de torenspits en kerkinterieur zoals oksaal (orgelgalerij) en orgel was de lucht vergeven van de vonken, die een dankbare voedingsbodem vonden in de weeke (= met stro gedekte) daken van de stadswoningen 9. Het lijkt erop, dat ook de kerkdaken voor een deel met stro waren gedekt, al is de

Afbeelding 41 (uddel.nfo.nl)
Bedrieglijk mooi ‘vuurwerk’ op oudejaarsavond 2015 bij een brand in een slooppand in Uddel. De brandweer, die dacht het vuur gecontroleerd te laten uitbranden, moest ijlings volop afblussen toen het dak het begaf, waardoor erg veel hoog vliegvuur vrijkwam. Ineens was er door de grote en hoge vonkenregen brandgevaar voor de omgeving. Hier ging het maar om één woning, in 1469 om een kerk met een houten torenspits, vier grote kerkdaken, de kleine daken van de kapellen, kerkinterieur van hout en vermoedelijk een grote hoeveelheid stro, gebruikt voor tijdelijke dakreparaties. Water gieten uit emmertjes, zeilen aan de muren optrekken en gebouwen omver trekken haalt weinig uit bij een uitwaaiende vonkenregen over een stad met veel met stro gedekte daken.

informatie in de archiefbronnen op dit punt verwarrend. In de kerkrekeningen over de periode 1454-1469 komen veel betalingen voor aan zowel strodekkers als aan leidekkers. Er zijn dus grote hoeveelheden stro en leien gebruikt, maar de rekeningen specificeren niet waar welke dakdekking lag. Ook is het denkbaar, dat er veel stro als tijdelijke dekking is gebruikt vlak na de brand voor het dak van het koor, dat voor de kerkdiensten in gebruik bleef (zie hierna par. 3.4) 10.

Laatste updates

Datum

04-08-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

De galerij  ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’ is aangevuld met twee foto’s uit het Zeeuws Archief.

Datum

05-07-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuwe galerij toegevoegd, getiteld ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’, over de adellijke familie Collot d’Escury.

Datum

03-2024

Uit de categorie ‘Historische Fotogalerij’ verplaatst naar ‘Hulst Historisch Kort’:

De fotogalerij Veertig jaar veelkleurigheid over de schilderingen in het katholieke deel van de kerk te Hulst omgewerkt tot artikel.

Datum

01-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuw artikel ‘Hulst 1914-1918’, een neutraal grensgebied in de ‘Eerste Wereldoorlog’.

Datum

12-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over De Heilige Kindsheid uitgebreid met beeldmateriaal en beschrijving van Kindheidsoptochten in de kernen.

Datum

11-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over Casimier Lambin grondig herzien en uitgebreid, met name met aanvullende informatie uit zijn faillissementsdossier.

Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief