4.4 Het wordt ingewikkelder: weer een nieuwe overheidstrechter

4.4.  Het wordt ingewikkelder: een nieuwe overheidstrechter

De troonrede van de derde dinsdag in september 1914 was de kortste sinds tijden, maar op het punt van gastvrijheid ondubbelzinnig:
Begaan met het lot van alle volkeren die in den krijg zijn mede gesleept, draagt Nederland de buitengewone lasten, die het worden opgelegd gewillig en ontvangt het met open armen alle ongelukkigen die binnen zijn grenzen hun toevlucht zoeken.
Een nobel streven van de regering om in beginsel alle voor de oorlog gevluchte burgers in Nederland welkom te heten én hen volledig te verzorgen. Veel verder dan een intentie, verpakt in mooie volzinnen, kwam het echter nog niet. Het beleid verkeerde nog in de ‘ad hoc’-fase en van een ruimhartige financiering was al helemaal geen sprake. Integendeel zelfs! Dit bleek eens te meer uit het telegram, dat Hulst op 22 september uit Middelburg ontving:
Ten vervolge op mijn schrijven van 9 dezer A no. 3932 a, 3de afdeeling, heb ik de eer U te verzoeken mij elken vrijdag te willen opgeven, hoeveel onvermogende Belgische vluchtelingen zich in Uwe gemeente bevinden; het is echter niet noodig negatieve berichten in te zenden. Te zijner tijd zal U worden medegedeeld, wanneer weder een transport naar Veenhuizen van Vlissingen zal vertrekken. Voor zooveel noodig zij U medegedeeld, dat de transportkosten naar Vlissingen niet door het rijk vergoed worden.
Het werd in deze missive ten overvloede herhaald: op geld hoef je niet te rekenen.
Overigens trokken in de zuidelijke provincies al heel wat Belgen over hunne landpalen terug naar huis en ook in Hulst was de grote piek van eerder deze maand eind september voorbij. Van 4 tot en met 9 september waren resp. 47, 216, 19, 124, 213 en 128 behoeftige personen door het steuncomité geadministreerd. In de volgende tien dagen kwamen er maximaal twintig per dag opdagen en op 19 september werden er al geen arme vluchtelingen meer verzorgd in het asyl voor arme vluchtelingen. De rust in het Waasland was blijkbaar teruggekeerd, want vanaf 20 september meldden zich uit deze regio per dag nog maar een handjevol mensen.
Plichtsbewust werd op vrijdag 25 september door Hulst aan Middelburg gemeld, dat slechts 2 mannen, twee vrouwen en drie kinderen voor opzending in aanmerking kwamen. De relatieve rust was echter bedrieglijk.
Als gevolg van de ‘Slag aan de Marne’ en de krijgshandelingen aan de Aisne in Frankrijk was de Duitse gevechtsmachine tot staan gebracht en zelfs teruggeworpen. Het Schlieffenplan, de grote offensieve omsingelingsbeweging  was mislukt en het lag voor de hand dat de Duitsers in België hun macht zouden consolideren en versterken. Dat betekende binnen afzienbare tijd een ‘Slag om Antwerpen’ met een zekere nieuwe zondvloed aan burgervluchtelingen en militairen uit de zwaar versterkte vesting en daarbuiten. Dit besef drong ook door in Den Haag en het kabinet ging nu wel  financieel en organisatorisch anticiperen. Premier Cort van der Linden liet alle provinciecommissarissen, behalve die van de drie zuidelijke provincies, vragen welke gemeenten op korte tijd grote aantallen vreemdelingen zouden kunnen huisvesten.
Voor het eerst gaf de centrale overheid invulling aan het uitgangspunt (paragraaf 3.5) om de opvang zelf centraal te regelen. Helaas ging dit gepaard met nog meer bureaucratie en bijbehorende overlapping. De Minister van Oorlog, Bosboom lanceerde het idee om naast de twee bestaande trechters met een derde nieuwe bestuursschil te komen. Op 21 september werd dit overheidsorgaan met de bekende voorkeur voor lange namen de Centrale Commissie tot behartiging van de belangen der naar Nederland uitgeweken vluchtelingen gedoopt, kortweg Centrale Commissie geheten 1. De goede bedoelingen leidden tot een zeer groot takenpakket, dat door zijn omvang geheel onnodig samenviel met de werkzaamheden van de talloze steuncomité’s, die aldus hinderlijk in de wielen werden gereden[ note]De Central Commissie had vier kerntaken:

1. Huisvesting voor de meer bemiddelde vluchtelingen, waarvoor  vooral met de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer moest worden samengewerkt.
2. Huisvesting voor de onbemiddelde vluchtelingen, wat van lieverlede moest gebeuren in de nog op te richten ‘regeringskampen’.
3. Bijstaan van de ‘particuliere trechter’ door het bevorderen van de oprichting van ‘Provinciale Comités’ als schakel tussen het ‘Amsterdamsch Comité’ en de lokale hulp- organisaties. Idealiter zouden de provinciale comités de dagelijkse leiding onder auspiciën van de Centrale Commissie uitvoeren.
4. Centrale registratie om inlichtingen aan verwanten te kunnen verstrekken, vermisten op te sporen, gezinnen te herenigen en last but not least te bepalen wie er ten laste van het Rijk zouden komen. [/note].
Terwijl de ‘Centrale Commissie’ in de aanvangsfase van haar bestaan nog weinig had kunnen uitrichten door  bureaucratische stroperigheid en het ontbreken van deugdelijke financiering  door de centrale overheid, brak in  Antwerpen de hel los.

Afbeelding 23 (rockefellerfoundation.org; logo 1913)

Het logo van de ‘Rockefeller Foundation’, een filantropische instelling van de Amerikaanse oliemagnaat Rockefeller, heeft als mondiale doelstelling ’the wellfare of mankind throughout the world’ (het welzijn van de mensheid in de wereld). In plaats van een behoorlijke financiering door de Nederlandse regering, moest de ‘Centrale Commissie’ de hulp aan vluchtelingen aanvankelijk voor elkaar zien te krijgen met donaties van charitatieve instellingen als deze.


Vanaf 8 en 9 oktober  1914  werd als gevolg van de Duitse aanval op Antwerpen het westen van Noord-Brabant en Zeeuwsch-Vlaanderen  bedolven onder een gigantische schare van honderdduizenden in paniek weggestoven vluchtelingen. De burgemeester van de Sinjorenstad speelde een sleutelrol in de kolossale omvang ervan door de burgers en militairen aan te sporen de stad te ontvluchten. Het Hulsterblad meldde: Al wat de laatste dagen geschiedde wees erop dat de Duitschers ernstig plan hebben ook Antwerpen te nemen en nu is de belegering een feit geworden . De organisatorische ‘trechters’ waren hier op geen stukken na op berekend en de opvang, die de centrale overheid door middel van een langzaam ingezette bemoeienis onder controle dacht te hebben, liep uit op een totale en niet te beheersen chaos.

5.1 De val van Antwerpen

5.1   De val van Antwerpen

Zolang de veldtocht in België succesvol was, hadden de Duitse legers de vesting Antwerpen vrijwel  ongemoeid gelaten. De sterke ‘rechtervleugel’ maakte volgens plan een omtrekkende beweging door België om de Fransen te omsingelen en in de rug aan te vallen. De ‘slag aan de Marne’ van 6 tot en met 9 september 1914 betekende het beslissende keerpunt in het  offensief van de Duitse strijdkrachten. De ‘Pruis’ kon zich gaan instellen op een wellicht langdurige bezetting van België. In het kader hiervan kon het strategisch gelegen Antwerpen niet ontzien worden. Het was niet de bedoeling, dat de  tegenstanders van Duitsland de haven bleven  gebruiken, zich in de  omvangrijke fortengordel konden terugtrekken of hem als uitvalsbasis gebruikten. 

Afbeelding 24 (fortengordel.be)

De Antwerpse fortengordel bestond uit een buitenste gordel met 18 forten met schansen (kleinere sterkten) ertussen. De kleinere  en oudere binnenste ring bevatte 13 forten en een veldschans. Dit stelsel moest (zo lang mogelijk) voorkomen, dat de zware artillerie de stad zelf kon beschieten. Als extra belemmering konden aanzienlijke gedeelten van het omringende gebied onder water worden gezet. Eerder in de oorlog hadden de beschietingen van de stellingen van Luik en Namen al bewezen, dat het bestaande fortensysteem geen partij meer was voor de eigentijdse zware artillerie. Na de Slag bij de Marne brachten de Duitsers het geduchte geschut over naar de Antwerpse regio. De forten van de buitenste ring konden projectielen tot en met 21 cm doorsnee doorstaan, maar het Duitse veel zwaardere kaliber artillerie maakte er korte metten mee.

De grotere rode stippen stellen de forten voor, de kleinere de schansen. De buitenste gordel lag op het tracé van de huidige Antwerpse Ring. De gearceerde blauwe streepjes markeren de te inunderen gebieden.

Vanaf het begin van de aanval op de Antwerpse vesting op 27 september vertoonde het Belgische leger direct tekenen van uitputting en verwarring en brokkelde de afweer snel af. Omdat er nadrukkelijk geallieerde versterkingen waren toegezegd, werd nog niet tot de voor de hand liggende militaire evacuatie besloten. Wel werd het zwaartepunt van het leger van Antwerpen verlegd naar de regio Oostende-Brugge.
In een ultieme wanhoopspoging kwam op 3 oktober Churchill (first lord of the admiralty) met 3000 manschappen en de belofte van versterkingen naar Antwerpen om de Belgen aan te sporen om stand te houden. Het symbolische legertje en de belofte kwamen veel te laat en het was  veel te weinig. 
Het inmiddels van het front in Noord-Frankrijk overgebrachte zware geschut kon met zijn granaten de buitenste fortengordel bereiken, terwijl het zelf buiten het bereik ervan stond.
Tussen 28 september en 6 oktober stelde het Duitse schiettuig het ene na het andere fort buiten werking, zodat de buitenste  verdedigingslinie systematisch werd opgerold. Het Belgische veldleger trok zich nu per dag verder terug: in de nacht van 6 op 7 oktober achter de Schelde, de nacht erna achter de Durme en op 9 oktober ’s avonds achter het kanaal Gent-Terneuzen. De Belgen hielpen de Duitsers een handje door bij hun terugtrekkende beweging  een aantal Antwerpse forten zelf op te blazen.

Afbeelding 25 (lier1418.be)

Het legendarische kanon van de firma Krupp met als bijnamen Dikke , Große of Fleißige Bertha, had een voor een landleger ongekend groot kaliber. Met dit monsterlijke  mortier 1 konden granaten van 42 cm doorsnee en een gewicht van ruim duizend pond worden afgevuurd. Krupp had vlak voor de oorlog enkele exemplaren afgeleverd. Voor het beoogde snelle offensief door België was de levering op het juiste moment gekomen. Omdat de projectielen met gemak door drie meter dik beton drongen, konden de forten van Luik en Namen direct worden uitgeschakeld en waren later die van Antwerpen letzelfde lot beschoren.   

Op 6 oktober stonden de Duitsers op schootsafstand van het centrum van de stad en omdat het verzoek tot overgave werd afgewezen, begon vanaf 7 oktober laat in de avond de aanhoudende beschieting. Toen de stad zich op 9 oktober toch moest overgeven 2, was bijna de hele bevolking allang in blinde paniek weggevlucht. Overvolle treinen met ontredderde ‘uitwijkelingen’ hadden de perrons van  Roosendaal en Bergen op Zoom bereikt. Een deel was via de opgepropte kades aan de Schelde per schip of over de pontonbrug naar St. Anna ontkomen. De minst fortuinlijken – en dat waren de meesten – zagen zich gedwongen te voet de wijk te nemen, een afmattende tocht met op de achtergrond een zich verwijderend apocalyptisch decor.

Afbeelding 26 (dedeadline.wordpress.com)

Een foto uit begin oktober 1914 .

Terwijl de stad onder aanhoudend artillerievuur van de Duitsers ligt, zoeken duizenden radeloze inwoners in totale chaos een goed heenkomen. De Antwerpse kade bij Het Steen (rechtsboven op de achtergrond) is een opgepropt duwende kluwen van een grote  mensenmassa en lukraak geplaatste voertuigen. Lang niet iedereen zou vanaf hier per schip een ‘veiliger haven’ kunnen bereiken. 

Het lawaai van de Krupp-artillerie  en de uit zeppelins op Antwerpen gegooide bommen maakte ook in Hulst een een hels kabaal. Het zwerk was dagen- en nachtenlang akelig oranje gekleurd. Toen ook de petroleumtanks in het havengebied in brand waren geraakt, was de gloed van het inferno van Antwerpen zelfs tot in St. Maartensdijk op Tholen zichtbaar. De Duitsers troffen na de capitulatie een spookstad aan zonder burgerbevolking en militairen, maar met de trieste puinhopen van hun eigen barbarij. De burgerbevolking was goeddeels verdwenen, maar de ca. 30.000 à 40.000 man vestinginfanterie, die de aftocht van het veldleger moest dekken zat in de tang. Door de  omtrekkende beweging van de Duitsers via het Waasland konden ze niet naar het Westen en de vijand zette na het  innemen van de stad de achtervolging op deze achterhoede in. Voor de ongelukkige Belgische vestingtroepen lag nog maar één vluchtweg open: oost Zeeuws-Vlaanderen 3. De overstelpende menigte van de burgervluchtelingen en militairen uit Antwerpen zorgden in de regio Hulst voor een onvoorstelbaar niet te beheersen chaos.. 

Afbeelding 27 (stringfixer.com/nl/October_1914).

Een van de vele suggestieve schilderijen met indringende impressies van de verwoestende ramp van de beschieting van Antwerpen begin oktober 1914. Op dit werk van de Duitse kunstschilder Willy Stöwer (1864-1931) proberen Belgische en Britse soldaten in allerlei vaartuigen over de Schelde  Nederland te bereiken. Op de achtergrond de apocalyptische 4 vuurstorm als gevolg van het onophoudelijke bombardement op de stad.

5.2 Plechtanker Zeeuwsch-Vlaanderen

5.2.   Plechtanker Zeeuwsch- Vlaanderen

Op 17 december 1914 was premier Cort van der Linden boos op de Tweede Kamer, die  hem ter verantwoording had geroepen uit onvrede over de late en dilettantistische aanpak van de stroom vluchtelingen als gevolg van de inname van Antwerpen door de Duitsers. Ook daarna was er volgens het parlement veel misgegaan. De eerste minister verweerde zich fel tegen de kritiek:
Maar wat ik niet voorzien had, en wat geloof ik niemand heeft voorzien, dat was de enorme massa, die ons land overstroomd heeft, en waarvoor die Organisatie 1 ten eenenmale is bezweken. Tegen een dergelijken aandrang was zij niet bestand. Maar zulk een aandrang kon ook inderdaad niemand voorzien. Dat heeft de Regeering niet voorzien, dat heeft de Belgische Regeering niet voorzien EN NIEMAND 2.
Dat mag dan wel zo zijn, het beleid van het kabinet was al langer en bleef  ook na de aanval op en inname van Antwerpen nog geruime tijd niet gericht op de  opvang van grote aantallen vluchtelingen voor de langere termijn. De plaatselijke burgerij, al dan niet georganiseerd in liefdadigheidsinstellingen en gelegenheidscomité’s, stonden er dus grotendeels alleen voor, toen west Noord-Brabant en oost Zeeuws-Vlaanderen in de nacht van van 7 op 8 oktober en in de dagen daarna finaal  overlopen werd. Het Hulsterblad versloeg de totale wanorde aldus: Sedert woensdagavond (de avond van 7 oktober) zijn tienduizenden uit Antwerpen gevlucht per trein naar Esschen en verder naar Noord-Brabant, met booten naar de Zeeuwsche eilanden en ook naar onze streek, maar Hulst werd overstroomd door duizenden vluchtelingen uit het land van Waas. Het Steuncomité dat tot Woensdag toe geregeld alle behoeftigen kon opnemen en door-zenden, kreeg Donderdag zooveel te doen dat van geregelde administratie geen sprake meer was (…) Gisteren (9 oktober) hield de stroom aan en was doorzending nauwelijks meer mogelijk. Treurig is deze toestand, ellendiger dan wij die kunnen weergeven, Op de markt, op de straten, overal treft men die arme vluchtelingen aan, gezeten op den grond met hun armzalige inboedeltjes, met heele gezinnen, allen met den stempel van lijden op het gezicht. Velen treuren over het afwezig zijn van huisgenooten, die in den stroom van vluchtelingen verloren werden 3.

Afbeelding 28 (ssew.nl)

Van de massale toevloed van vluchtelingen in Hulst bestaan geen foto’s. Om toch een goede indruk te krijgen van de massaliteit van de influx van gevluchte mensen is deze foto van de toenmalige situatie in Bergen op Zoom een goed voorbeeld. Op een geschat inwonertal van 16.625 inwoners kreeg de stad in een paar dagen tijd te maken met zo’n 60.000 à 70.000 uitgewekenen uit België binnen. Van een nauwkeurige telling was in de opperste verwarring geen sprake, maar het spreekt vanzelf dat Bergen op Zoom een ruime verdrievoudiging van de eigen bevolking nooit de baas kon. De locatie van de foto is volgelopen met uit trams aangevoerde vluchtelingen.


Terwijl andere Zeeuwse steden in de totale chaos pas nu – en dus veel te laat om structuur te kunnen bieden – een steuncomité oprichtten, was men in die zin in Hulst organisatorisch klaar en ingewerkt. Natuurlijk  werd men hier evenzeer overvallen als elders, maar de reeds eerder begonnen samenwerking tussen steuncomité, de gemeente en het aanwezige plaatselijke militaire apparaat was beslist een voordeel.  
Van de onlangs door Den Haag geïnstalleerde bureaucratische schil, de Centrale Commissie, was geen concrete hulp van betekenis te verwachten. De assistentie van overheidswege beperkte zich tot het provisorisch verspreiden van de opeengehoopte mensenmassa in het zuiden over het land. De organisatie hiervan verliep  via de hiërarchische overheidstrechter (van rijk naar provincie naar gemeente). De stortvloed aan uitgewekenen was echter veel groter, de schatting is één miljoen, waarvan de helft in oost Zeeuws-Vlaanderen, dan de meer noordelijk gelegen provincies aankonden 4. Voor een vlotte afwikkeling vanuit Zeeuws-Vlaanderen was de Schelde een vertragende factor en daarnaast had het vervoer van de ca. 35.000 ontkomen militairen naar interneringsdepots absolute voorrang op de burgervluchtelingen.
Op vrijdag 9 oktober was hier in de regio de wanorde compleet. Samen met de vluchtelingen uit het Antwerpse liep – voor de tweede keer – het hele Waasland, met de schrik van begin september nog vers in het geheugen, weer leeg. De subcomités in de omliggende gemeenten, in het bijzonder Clinge (met Nieuw-Namen) en Koewacht werden het eerst en het meest bedolven onder een lawine van radelozen. Hoe deze buitenproportionele aantallen snel vervoerd moesten worden over heel Nederland, zeker als zich ook nog buitenlandse militairen zouden melden, was op dat moment volstrekt onduidelijk. Conform de afspraak van de omliggende gemeenten met Hulst om zo veel mogelijk evacués direct door te sturen, wrong zich hier een gigantische menigte door de stadspoorten naar binnen, een warboel van  opeengehoopte mensen, goederen, voertuigen en  vee. Het militaire apparaat, bijgestaan door de plaatselijke bevolking slaagde erin een totale ontwrichting te voorkomen. Bereden troepen hielden de massa in beweging richting noord en zorgden voor enige normalisering in de stroom uitgewekenen.
De Comiteitsleden (de leden van het steuncomité), herkenbaar aan de oranje band om de arm – deze kleur kozen alle comités – verwezen de verdwaasden naar achterliggende dorpen en boerderijen, niet nadat de hongerigen een maaltijd hadden gekregen bij de vele spijskokerijen. Ook hierbij was militaire steun onontbeerlijk. Gewapende soldaten voorkwamen stormlopen op de her en der inderhaast geplaatste kookfornuizen. De ‘etappedienst’, de militaire diensttak voor eigen voedsel en onderdak, kon direct voor de uitgewekenen worden ingezet en was in deze penibele situatie van onschatbare waarde.

Afbeelding 29 (nihm.nl  objectnr. 2155-034396)

De zgn. ‘longeertent’ 5 in het Galgebolwerk deed in de oorlogsjaren dienst als militaire veldkeuken. Tijdens de massale toevloed van Belgische vluchtelingen begin oktober 1914 bewees deze inrichting zijn goede diensten als gaarkeuken. Rechts staat een keukenknecht met voorschoot bij een tafeltje met afwasgerei, links twee foeragewagens en achter op de walrand van het bolwerk de onvermijdelijke publieke belangstelling.

In een mum van tijd liep het achterland (veel te snel) vol en stuitten de vluchtenden op de natuurlijke barrière van de Westerschelde. Alles wat varen kon voer overkropt naar de overkant, maar het overbrengen vanaf Walsoorden kon de aanzwellende stroom onmogelijk bijbenen, met een opeenhoping van mensenmassa’s in de gemeente Hontenisse tot gevolg. Het transport van de burgervluchtelingen over het water kwam trouwens al heel vlug nagenoeg tot stilstand, omdat op alle vaartuigen beslag werd gelegd voor het vervoer van de vele duizenden in ongeordend verband binnengevallen Belgische militairen.
De lange trieste processie kwam ten slotte onvermijdelijk ook in Hulst tot stilstand, terwijl de aanvoer uit de grensgemeenten onverminderd aanhield. Alle openbare gebouwen en in feite alles wat maar dak had, raakte tot stikkens toe bevolkt. Anders dan de gebieden met grote steden beschikte het zeer landelijke Zeeuwsch-Vlaanderen nauwelijks over grote (openbare) gebouwen. 
Voor de zeer velen, die nergens meer binnen ondergebracht konden worden, werden de straten en pleinen van Hulst herschapen in een aaneengeschakelde bonte rij van luifels, waarvoor uiteindelijk ook de dekkleeden van de wagons van de spoorwegmaatschappij Mechelen-Terneuzen werden gebruikt.  De Grote Markt, inclusief ‘den tiater’ (de muziekkiosk), had het aanzicht gekregen van één aaneengesloten tentenkamp. Grote aanplakborden, het leek wel verkiezingstijd, met organisatorische mededelingen en informatie over zoekgeraakte dierbaren verschenen aan de rand van het marktplein. Er hingen losse briefjes, bij de gemeente binnengekomen telegrammen en advertenties, overgenomen uit Het Hulsterblad. De namen van de vermisten zijn nu nog steeds tastbare schrijnende voorbeelden van de humanitaire ramp. Er waren vooral heel veel kinderen in het gedrang onderweg zoek  geraakt. Charles Collier oud 9 jaar verloren geraakt tussen Stekene en Koewacht. Vader is te Koewacht bij fam. van Mossevelde meldde een advertentie in Het Hulsterblad.
Onder de radeloze ontheemden bevonden zich talloze ernstig verzwakte ouderen, zieken, gewonden, zuigelingen en hoogzwangere vrouwen. Met de nodige improvisatie probeerde het steuncomité hen specifieke professionele zorg te verlenen in een behoorlijk onderkomen. 

Afbeelding 30 (digitaal.dezb.nl recordnr. 8900, ansichtkaart ca. 1910).

Ongeveer een eeuw lang werd één kant van de Pottersstraat (hier rechts op de foto) in beslag genomen door de voorzijde van het Liefdehuis, een complex, waarin een bejaardencentrum, een ziekenhuis en een onderkomen voor zusters- verpleegsters was opgenomen. Voor de zieke en gewonde vluchtelingen werd hier in oktober 1914 zo goed en zo kwaad als het kon een onderkomen gezocht.

Afbeelding 31 (beeldbank.cultureelerfgoed.nl, documentnr. BR02318-80725).

Gedeelte van het omvangrijke Baudeloo-complex achter de Grote Markt met het meisjespensionaat St. Joseph. In het gebouw werden twee  – nogal karig ingerichte – kraamkamers geïmproviseerd ten behoeve van de zwangere vrouwen onder de Belgische vluchtelingen. De plaatselijke artsen Van Rompu en Fruijtier  maakten in beide gebouwen lange dagen. 

Het resultaat van alle inspanningen was, dat op  9 oktober niemand onder de blote hemel hoefde te slapen, meldde August Poppe trots in zijn verslag aan het Provinciaal Comité.
Helemaal niet trots waren de Zeeuws-Vlaamse gemeenten op (het uitblijven van) de ondersteuning van de centrale overheid. De overvloedige correspondentie van de  gemeenten aan het Rijk vanaf het moment van de zondvloed van de Belgische vluchtelingen bevat talrijke noodkreten om (meer) centrale leiding, zending van eerste levensbehoeften, algemene financiering en – een constante – het duidelijk maken van de bedoelingen van de regering. Pas op 20 oktober kwam er voor de gemeenten geld vrij, zij het zeer vrekkig, in de vorm van een voorschot en alleen bij ontoereikendheid hunner kassen, alsof er ook één gemeente was, die er warmpjes bijzat! Het voorschot was trouwens alleen maar een toezegging, geen klinkende munt. Dus waren het weer de particulieren, de particuliere instellingen (het Amsterdams Comité, Provinciaal Comité en Hulster steuncomité), die hier in de regio de eerste nood moesten lenigen en bekostigen.
Op 26 oktober kwam er dan eindelijk, op aandringen van de Centrale Commissie, een structurele maatregel. Het Rijk ging over tot een vergoeding van f 0,35 en f 0,20 per volwassene, resp. per kind per dag 6. Uit niets blijkt, dat dit met terugwerkende kracht was bedoeld.
De bureaucratie werd nog verder opgedreven met, jawel nog maar een bestuurslaag erbij. Naast het particuliere overkoepelende ‘ Amsterdams Comité, de ‘bestuurstrechter’ rijk→provincie→gemeente en  de Centrale Commissie kwam Cort van der Linden nu met ‘schil nummer vier’ het fenomeen ‘regeringscommissaris voor de vluchtelingen’, in principe in iedere provincie een. Voor Noord-Brabant en Zeeland samen viel de keus op jhr. Ruys de Beerenbrouck,  bijgestaan door twee ‘regeringsgedelegeerden’ Van Vuuren en Snoeck Henkemans, beiden leden van de Centrale Commissie. Hoewel het aanstellen van Ruys de Beerenbrouck op zichzelf een prima keuze bleek, was de uitbreiding  van het administratieve overheidsapparaat vooral ‘papieren hulp’, die een gebrek aan daadkracht moest maskeren.

Afbeelding 32 (GAH archiefnr. W 59)

In 1918 zou Zeeuws-Vlaanderen  in het staartje van de oorlog nog eens overspoeld worden door Belgische burgers, beangst door de opmars van de Geallieerden en de terugtrekkende Duitsers. In het schrijven van 10 mei 1919 van een in Terneuzen ingesteld Belgisch Consulaat aan de burgemeester van Hulst is sprake van de vermissing van het 16-jarige meisje Helene van Kerckhem. Zij was vanwege de laatste oorlogshandelingen uit Klein-Sinaai in het Waasland samen met haar oma weggevlucht, vermoedelijk naar Hulst. Sindsdien ontbrak van haar ieder spoor en was zij een half jaar na afloop van de oorlog nog niet terecht. De burgemeester van Hulst liet onderzoek naar de verblijfplaats van het meisje doen, helaas zonder resultaat.

5.3 Binnenkomst der ‘Benauweriks’

5.3  Binnenkomst der ‘Benauweriks’

Op zaterdag 10 oktober was de precaire situatie in Hulst nog ernstiger en onoverzichtelijker geworden, doordat de uit Antwerpen ontkomen Belgische en (in veel mindere mate) Engelse militairen massaal de grens met Oost Zeeuws-Vlaanderen overschreden hadden. Deze categorie vluchtelingen kreeg absolute prioriteit ten koste van de hulpverlening aan de andere asielzoekers.
Nagenoeg de hele bezetting van de vesting Antwerpen was in de richting van de regio Hulst gevlucht. Soms door commandanten weggestuurd, veel meer aan hun lot overgelaten kwamen hele wapens en diensttakken, compleet door elkaar geraakt, aan. Naast het Antwerps garnizoen vluchtte tevens een deel van het Belgische veldleger met de volledige generale staf, paarden, transportwagens en automobielen de grens over. De hele mikmak, het aantal militairen wordt geschat op minstens 35.000, werd in eerste instantie geconcentreerd in Hulst.

Afbeelding 33 (digitaal.dezb.nl recordnr. 24159)

De foto is vlak na de hectische dagen van begin oktober 1914 genomen vanaf een van trappen van het bordes van het stadhuis op de Grote Markt met de lens in westelijke richting. Het rollend Belgisch militair materieel is netjes geparkeerd tegen een achtergrond van geïmproviseerde tenten. Nederlandse soldaten in het wat lichtergekleurde uniform (een van hen is gewapend) en Belgische in het donkerder uniform poseren kameraadschappelijk vóór het wagenpark. Links-midden houdt een Belgische soldaat zijn signaalhoorn tegen zijn dij. Aan het ambulancevoertuig met het cijfer 3 hangt de Belgische vlag.

Krachtens de verdragen van de Vredesconferentie van Den Haag van 18 oktober 1907 was Nederland als neutrale staat verplicht de militairen zo snel mogelijk te ontwapenen, het materieel en paarden in beslag te nemen en de manschappen zo ver mogelijk van het oorlogstoneel te interneren. De organisatie hiervan voor ongeveer 35.0000 man was  voor in verhouding kleine militaire contingent in Hulst bepaald geen sinecure. De enorm wanordelijke binnenkomst van duizenden manschappen tegelijk maakte een afdoende identificatie onmogelijk. Een zakboekje of identiteitsplaatje was al heel wat, maar velen konden of wilden zich niet legitimeren. Bij gebrek aan beter werden ook het bezit van kogels of schotwonden als ‘bewijs van ‘ militair zijn’ getoond. Om het nog moeilijker te maken bevonden zich onder hen als militair uitgedoste burgers en als burger aangeklede militairen.

Met een snelheid, die ten aanzien van de Belgische burgervluchtelingen nog niet vertoond was, besloot het kabinet op 10 oktober tot het oprichten van een aantal permanente  interneringsdepôts en gaf aan het vervoer van militairen de hoogste prioriteit 1

Afbeelding 34 (digitaal.dezb.nl recordnr. 24160)
Aan de voet van de stadhuistoren in Hulst ligt een slordige berg in beslag genomen schiettuig ‘onder zeil’. Tegen de muur rechts is een stapel geweren horizontaal opgetast. De fotograaf heeft het tafereel gekiekt vanaf het westen van de Grote Markt in de richting van de panden aan de oostkant.

Het uitvoeren van het kabinetsbesluit van 10 oktober werd op heel kenmerkende wijze op het bordje gelegd van de pas aangestelde ‘regeringscommissaris’ Ruys de Beerenbrouck. De opdracht, die hij meekreeg kon niet vager worden verwoord: stel de regering tot juist en snel handelen in staat. Vervolgens was deze specifieke portefeuille verre van duidelijk door het ontbreken van een duidelijke taakomschrijving en afbakening van zijn bevoegdheden ten opzichte van de andere organen ter zake. Het door hem snel op te lossen nijpende probleem van de in oost Zeeuws-Vlaanderen binnengekomen en in Hulst geconcentreerde Belgische militairen werd door vier factoren danig verergerd.
1. Het aantal militaire vluchtelingen werd vele malen overtroffen door de uitgeweken burgers.
2. Het overbrengen naar de interneringskampen kampen kon alleen maar plaatsvinden over de Schelde.
3. Er waren lang niet voldoende vaartuigen te krijgen.
4. Het navigatiesysteem voor de rivier (lichtbakens en betonning) was vanwege sluiting van de rivier voor schepen van oorlogvoerende landen uitgeschakeld.

Blijkbaar beschikte de regeringscommissaris over veel improvisatietalent, want hij wist deze logistieke puzzel organisatorisch perfect op te lossen. Op zondag en maandag (11 en 12 oktober) had het gros van de ‘benauweriks’ 2 de overkant van de rivier al bereikt. Naar de menselijke maat kon bij deze bliksemoperatie niet worden gekeken. Waar mogelijk geschiedde het vervoer per stoomtram en verder te voet naar Terneuzen of Breskens en per schip naar Vlissingen of Dordrecht voor verdere verspreiding over het land 3.

Afbeelding 35 (De Roodt, blz. 27)

Ontkomen aan en lichamelijk en geestelijk getekend door het helse vuur bij de beschieting van Antwerpen, gevlucht naar het nabije oost Zeeuws-Vlaanderen, overnacht in erbarmelijke omstandigheden in en rond Hulst, was de lijdensweg voor de Belgsiche krijgsgevangenen nog niet voorbij. Per tram of te voet werden zij  noordwaarts gedirigeerd om vandaar de Westerschelde over te steken. Op de foto staat een groep Belgische militairen aan wal in Vlissingen, wachtend op transport naar een interneringskamp. Van lijfsbehoud waren zij verzekerd, maar de omstandigheden onderweg naar de voorlopige kampen  en in deze depots zelf waren  allesbehalve florissant.

Enkele schepen, waarmee militairen over de rivier werden gezet, brachten dankzij het doortastende optreden van Ruys de Beerenbrouck een welkome retourlading voor Hulst mee aan dekens, kleding, voeding en de geneeskundige assistentie van enige Leidse semiartsen voor de twee overvolle kraamkamers in  het pensionaat van Baudeloo te Hulst. Opnieuw – we zagen het reeds eerder – had het transport van goederen en personen ten bate van de vluchtelingen deels plaats met auto’s uit het wagenpark van Hare Majesteit.
Met de overtocht van de militairen naar hun interneringskampen was maandagavond aan het ene urgente probleem een eind gekomen. Als gevolg hiervan echter was het andere, de onmetelijke massa aan ingekomen vluchtelingen, intussen verder aangegroeid.  Het aantal zou gedurende het weekeinde van 10 en 11 oktober zijn gestegen tot het onwaarschijnlijke getal van zo’n 100.000 personen. Met de moed der wanhoop werd gespeurd naar nog meer onderkomens voor de nacht. De burgemeester verordonneerde de herbergen en koffiehuizen ter stede – dat waren er toen heel wat -om hun gelagkamers open te stellen als nachtverblijf. Op het stationsemplacement dienden nu ook waggons van de spoorwegmaatschappij Mechelen-Terneuzen als onderkomen. Een aantal in de stad gelegerde soldaten stond bereidwillig zijn – overigens schamele – slaapplaats af in de ‘ruime hooggewelfde protestantse consistoriekamer’ en op de (toen nog houten) zoldering van het middenschip van de kerk 4.

Afbeelding 36
(foto tentoonstelling ‘Spoorloos’, oudheidkundige kring De Vier Ambachten, Hulst 2021)

Behalve het doorgaande  spoor langs het perron beschikte het stationsemplacement in Hulst ook over een paar opstelsporen, bestemd voor het in- en uitladen van goederenwagons en het (nachtelijk) opstellen van treinstellen. In oktober 1914 konden op deze sporen wagons worden geplaatst voor de opvang van vluchtelingen. Het was in meerdere opzichten verre van comfortabel, maar gold in het beruchte weekeinde van 11 en 12 oktober 1914 als een uiterste poging  om onderdak te bieden.

Het aangrijpende relaas van de pastoor van Nieuw-Namen geeft een inkijkje in de mensonterende omstandigheden, waarin de Belgen moesten overnachten. De pastoor had zijn hele kerk van boven tot onder open gesteld als nachtleger, maar hij durfde zijn godshuis bijna niet meer te betreden.
Dag en nacht was het eene onafgebroken doortocht van duizende en duizende menschen met pakken en zakken en kleine kinderen op den rug, elkander naauw opvolgende wagens en rijtuigen met oude menschen, zieken, vrouwen, kinderen duizenden te voet uitgeput van vermoeijenis of op fietsen, die doortrokken naar Hulst Graauw Lamswaarde Hontenisse etc. of wel niet verder meer konden gaan van uitputting en hier maar tegen den grond bleven liggen.
Alle huizen, zolders, schuren, afdaken, bergplaatsen waren opgepropt. Zij die geen onderdak konden vinden zochten eene schuilplaats tegen de huizen of graanmijten etc. Op de groote hofsteden van v. Duijse Ferket etc. lagen bij ieder volgens schatting 700 a 800 menschen geborgen. ‘S nachts sliepen er 1000 in de kerk met kruiwagens, fietsen honden etc. etc. en als ik s nachts naar de kerk ging om te waken was de lucht er zoo verpestend dat ik niet langer dan vijf minuten er in kon blijven. Mijne pastorie lag ook helemaal van onder tot op de vliering vol van allerlei vreemdelingen, priesters, religieusen, rijken en armen en ook in de schuur zaten drie huisgezinnen
(…) Die toestand heeft hier meer dan eene week geduurd en verbeterde eenigszins doordien de overtollige massa verder Zeeland introk, al hoewel toch alhier nog duizenden bleven, want ik heb hier in mijne pastorie gedurende twee maanden plusminus veertig personen gehuisvest[ note]Lucier-Praet, blz. 106-107[/note].

Ondanks de uiterste inspanningen kon niet worden voorkomen, dat zeer velen de eerste nachten onder de blote hemel lagen. In de hele stad waren de trottoirs opgevuld met ongelukkigen, aan wie enkel wat stro op de stenen ondergrond geboden kon worden als nachtleger 5. Het koude maar droge en vorstvrije weer werkte daarbij wel een beetje mee. Na het verdwijnen van de Belgische militairen naar de interneringskampen begon het transport van burgervluchtelingen naar elders in Nederland op gang te komen. Weldra reden er per dag vier speciale treinen van de maatschappij ‘Mechelen-Terneuzen’ naar Terneuzen en stoomde de tram ‘Hulst-Walsoorden’ richting Westerschelde voor de overzet naar Vlake. De voorkeur van de centrale overheid ging begrijpelijk nog steeds uit naar een terugkeer naar België. Om dit te stimuleren kregen de thuisvaarders voor hun terugreis gratis vervoerbewijzen voor de trein. Dit gebeurde overigens pas, nadat regeringscommissaris hiervoor bij het kabinet aan de bel  had getrokken.

Terwijl de abnormale toestand nog steeds voortduurde, kwam het Hulster steuncomité op 16 oktober bijeen om de voorgaande dagen te evalueren. De vergadering besloot drie subcomités 6 toe te voegen, voor ziekenverpleging, voor kraamvrouwen en voor kinderen. De capaciteit van de opvang werd uitgebreid naar een der bolwerken,  waarin een ziekenbarrak werd geplaatst en twee grote tenten geplaatst. De burgemeesters van Hulst, Axel, Sas van Gent en Bergen op Zoom hadden namelijk een telegram ontvangen, dat op rijksrekening eenvoudige tenten konden worden opgericht. De gaarkeuken, die tot dan toe zijn werk in de stalling van George Vogelvanger had gedaan, werd naar een van deze tenten overgebracht. Er kwam ook nog een houten loods te staan voor de opslag van voeding en voor gebruik als kinderspeelzaal 7.

 

Afbeelding 37 (digitaal.dezb.nl recordnr. 24161; foto oktober 1914)

De gemeente en het steuncomité kregen veel logistieke ondersteuning van het 3e regiment infanterie, dat in Hulst gelegerd was. De intendance, verantwoordelijk voor de administratie van de verzorging van het regiment, had hiervoor kantoren ingericht bij onder meer particulieren. Hier zijn een sergeant-majoor en een sergeant-fourier aan het werk in hun ‘huiskamerbureau’ in een – niet meer bestaand  – pand  in de Lange Bellingstraat (nu huisnr. 12).

5.4 Met zachte drang

5.4.   Met zachte drang

Op 19 oktober 1914 verscheen in het Hulsterblad een openbare bekendmaking van burgemeester van Waesberghe, die op grond van de staat van beleg eerst voor censuur langs de plaatselijke militaire commandant was gegaan. De mededeling vloeide voort uit de circulaire van het Ministerie van Binnenlandse Zaken van  17 oktober, waarin de gemeentebesturen de opdracht kregen de terugkeer van de vluchtelingen te bevorderen:  de Burgemeester van Hulst brengt ter algemene kennis dat de mededeeling is ontvangen dat het Duitsche opperbevel de terugkeer van de Belgische Vluchtelingen heeft toegestaan en raadt hun daarom rustig aan naar hunne woonplaatsen terug te keeren. Dit soort proclamaties verscheen in alle gemeenten met vluchtelingen, het directe resultaat van intensief diplomatiek verkeer in de tweede oktoberweek tussen het Antwerps gemeentebestuur, de Nederlandse regering en de Duitse bezettingsmacht in België. Voor de laatste was iedere leegloop in België uit economisch oogpunt zeer ongunstig. 

Afbeelding 38 (regionaalarchieftilburg.nl)

De Belgische burgervluchtelingen in Nederland, van wie het aantal door de aanval op Antwerpen plotseling drastisch was toegenomen, moesten volgens de Nederlandse regering en de Duitse autoriteiten in het bezette België zo snel mogelijk naar hun woonplaatsen terugkeren. De groep uitgewekenen hier op de foto bevindt zich in de trein, klaar voor vertrek 1. Vóór het treinrijtuig poseren (vermoedelijk) enkele van de alom aanwezige leden van steuncomité’s, die hulp boden, waar zij konden. Deze zuiderbruren gingen dankzij hen niet met een lege maag  huiswaarts. 

In geen enkele officiële bekendmaking, die opriep tot terugkeer naar België, werd de specifieke doelgroep bij name genoemd, maar de aansporing was uitsluitend voor de behoeftigen onder de vluchtelingen. Er werd alles aan gedaan om hen door middel van positieve stimulansen ertoe aan te zetten om te vertrekken. De Nederlandse overheid betaalde de treinkaartjes tot de Belgische grens, de Duitse bezetter de verdere reis in België. In Zeeland gold bovendien ook nog reisgeldvergoeding voor de tram en voor het vervoer over water. Kranten kwamen (al dan niet op aandringen van burgemeesters) met geruststellende berichten van ooggetuigen, die beweerden, dat het in het bezette België allemaal weer dik in orde was. De Duitse machthebber had zelfs veiligheidsgaranties afgegeven 2. Her en der waren haastig Belgisch-Nederlandse inlichtingenbureaus uit de grond gestampt en werden er sprekers, die het vertrouwen konden hebben van de gevluchte Belgen, rondgezonden.
Het kabinet-Cort van der Linden beproefde deze fluwelen tactiek in meerdere circulaires ook bij de burgemeesters, die verzocht werden de vluchtelingen met zachte drang tot terugkeer te bewegen. Ook werd bij de gemeentebesturen de lijmstok gehanteerd met de belofte om alle kosten in verband met de terugkeer van de uitgewekenen te vergoeden.
Het toch weer vage woordgebruik ‘zachte drang’ zorgde voor heel uiteenlopende interpretaties. Er waren gemeenten, die het begrip gelijk stelden aan het nemen van straffe maatregelen, waarbij enkele burgemeesters  het wel heel bont maakten door de vluchtelingen te bevelen om direct op te stappen 3. Andere, zoals in Hulst, oefenden juist helemaal geen drang uit. Burgemeester Van Waesberge liet aan het provinciebestuur als reactie telegraferen 4Commissaris Koningin Middelburg Menschen vertrouwen de zaak nog niet wenschen vooreerst nog af te wachten gisteren werd het kanon weer gehoord hetgeen niet geruststellend werkt vele mannen willen eerst een kijkje nemen en daarna besluiten Burgemeester van Hulst Van Waesberghe 5.

 

Afbeelding 39 (De Roodt, blz. 150)

Ook na de massale toevloed van Belgische vluchtelingen begin oktober 1914 bestond de opvang grotendeels uit goedbedoelde, maar volkomen ontoereikende provisorische onderkomens. De ontheemden op de foto zitten in de kale onverwarmde kamer van een leegstaand pand met een minimum aan stro op de grond voor de nacht. Ondanks de veelal belabberde huisvesting en de ‘zachte drang’ gaven velen er toch de voorkeur aan in Nederland te blijven.

Door de voorspoedige onderhandelingen met de gemeente Antwerpen en de Duitse bezetter in België sprak premier Cort van der Linden  triomfantelijk al erg vlug van De Groote Terugkeer naar België dagen. Maar hij had te vroeg hoera geroepen. Van hen, die inderdaad  naar hunne haardsteden waren gegaan, keerden er weer heel wat terug, vaak met medeneming van anderen 6. Door de verhalen, die zij meebrachten, hadden de achterblijvers in Nederlanden geen enkele reden meer om te vertrekken. Veel huizen in  België waren verwoest of uitgeplunderd, vee was gedood, gestolen of in beslag genomen, ondanks de schone beloften bestond er een grote werkloosheid en de Duitse bezetter werd gewantrouwd en gevreesd.
Eerst nu, het was inmiddels al november geworden, kwam dan eindelijk het besef, liet de Nederlandse regering de afwachtende houding varen en ging zich noodgedwongen instellen op een bestendig verblijf van een groot aantal ontwortelden. 

6.1 Met hardere drang

6.1.   Met hardere drang

Nu het tot de regering was doorgedrongen, dat Nederland veel langer gastheer moest spelen, werd een beleid opgetuigd voor het inrichten van een beperkt aantal zeer grote zogeheten ‘vluchtoorden’ voor alle onbemiddelde refugié’s, die niet naar hun vaderland wilden terugkeren. Een concentratie in centra van overheidswege zou meerdere voordelen hebben, zo werd gedacht.

-De gemeenten kon men ontlasten van de praktische hulpverlening en de kosten ervan.
– De aan de grenzen van de drie zuidelijke provincies gelegerde militairen zouden hun taken beter kunnen uitvoeren.
– Bestendige vluchtoorden waren in kwalitatief opzicht te prefereren boven het vaak armzalige onderdak van het moment
– De centrale overheid verschafte zich met een centrale opvang een veel beter inzicht in en controle op het gedrag van vluchtelingen.
– De centrale opvang zou een aanzienlijke besparing kunnen zijn ten opzichte van het bekostigen van armlastigen door de gemeenten.

Omdat het uitrollen van het nieuwe beleid echter op het moment kwam, dat het land al overvol zat met ontheemden, kon van een kwalitatieve verbetering op korte termijn geen sprake zijn. De beoogde ‘regeringskampen’ moesten immers nog gebouwd worden en de vele vluchtelingen, die tussen half oktober en half november verplaatst werden, kwamen daardoor van de ene improvisatie in de andere terecht. Symptomatisch voor de niet voorbereide aanpak was het regeringstelegram, dat Hulst (en andere gemeenten) op 14 november 1914 via het provinciebestuur ontvingen: Gelijk UH.E. G. bekend is, ligt het in mijn voornemen de Belgische vluchtelingen zooveel mogelijk onder te brengen in regeeringskampen en wordt de oprichting van zoodanige nieuwe kampen voorbereid. Wellicht zouden daarbij van groot nut kunnen zijn, kramen, caroussels en dergelijke inrichtingen, die gewoonlijk op kermissen worden opgeslagen[ note]GAH W 59, provinciale circulaire A 4822, 13-11-1914.[/note].

Afbeelding 40 (geschiedkundigekringboz.nl).
Niet na gigantische toevloed van vluchtelingen begin oktober 1914, maar pas daarna, toen bleek, dat velen niet wilden terugkeren naar het bezette Belgische vaderland,  drong het tot de Nederlandse regering door, dat er permanente ‘vluchtoorden’ voor grote aantallen mensen nodig waren. Omdat deze faciliteiten nog ontbraken, werd in deze lacune voorzien met haastig  in elkaar geflanste noodvoorzieningen. Dat blijkt bijvoorbeeld uit deze foto, waarop een groep bewoners dt zich voor het oog van de camera vertoont in ‘Kijk in de Pot’, een van de twee  tentenkampen aan de rand van Bergen op Zoom. Het snelle alternatief bij gebrek aan barakken was de enkeldags legertent, model witte wigwam, een ronduit belabberd onderkomen met de winter voor de deur.

Gezien de enorme tijdsdruk was kwantiteit het enige credo, het aanreiken van enig comfort was hieraan volkomen ondergeschikt. Een dak en directe beschikbaarheid waren als  criteria voldoende om een constructie als ‘voorlopig vluchtoord’ in gebruik te nemen. In Gouda bivakkeerden de uitgewekenen in het kassencomplex van een snijgroentenkwekerij, in Roosendaal in de leegstaande suikerfabriek Java, het stationscomplex in Baarle-Nassau, te Scheveningen in het Circustheater, op de artillerieschietplaats bij Oldebroek (nu ’t Harde) in barakken en in kadeloodsen aan het IJ in Amsterdam 1. Waar bouwwerken ontbraken werden enkele reusachtige tentendorpen uit de grond gestampt. In de loop van oktober verrezen  onderkomens van tentdoek op twee militaire oefenterreinen bij Bergen op Zoom en één in de gemeente Hontenisse aan de weg van Walsoorden naar Hulst (langs de Hulsterweg) 2. De levensomstandigheden in de geïmproviseerde tentendorpen waren gewoonweg afgrijselijk. Voor massale bewoning waren deze ‘bivaktenten’ voor het leger totaal ongeschikt. Er was niet veel wind nodig om ze in de lucht te laten vliegen en de enkeldaks bedoeking bood geen enkele bescherming tegen de matige tot strenge vorst (-10˚ ’s nachts), die op 22 november 1914 inviel.

Afbeelding 41 (Jansen-Verplanke). 

Half november 1914 had het vluchtoord Hontenisse nog nauwelijks de eerste fase van de opbouw bereikt. De foto geeft genadeloos weer, waarom deze kampeerplaats bij de gebruikers al snel eerst ‘modderkamp’ heette en toen het begon te vriezen ‘knuistkamp’  3. De houten gebouwtjes op de achtergrond waren alleen bestemd voor de gemeenschappelijke voorzieningen, woonbarakken kwamen er pas later.

Het streven was om zo snel mogelijk een einde te maken aan de snijdende koude van het ’tentensysteem’ door middel van de al deels gestarte bouw van grote  barakkenkampen voor de lagere sociale klassen. Er werd verwoed getimmerd, maar duurde het toch relatief lang voordat de centrale vluchtoorden (successievelijk) in gebruik konden worden genomen. Nunspeet kwam vanaf eind november in gebruik, Gouda 4 was eind december klaar, Ede en Uden werden pas voorjaar 1915 opgeleverd. Veenhuizen bleef gehandhaafd als inrichting voor de meest ongewenste elementen (zie par. 3.5 en bijschrift bij afbeelding 15). Het reeds sinds augustus 1914 in bedrijf zijnde kamp Oldebroek, viel als opvanglocatie voor burgervluchtingen in januari 1915 weg, omdat het alleen nog bestemd was voor het interneren van militairen.

Voor de gemeentebesturen en de steuncomité’s werd het met de zich uitdijende organisatie van de ‘regeringskampen’ alleen maar ingewikkelder. De leiding over de ‘vluchtoorden’ werd door Den Haag in handen gelegd van twee instanties, de Centrale Commissie en de regeringscommissaris in de provincie. Deze dualiteit was niet bevorderlijk voor de zo broodnodige effectiviteit  5. De reeds bestaande regeling van de overheidsbijdrage van f 0,35 per volwassene en f 0,20  per kind per dag voor de onbemiddelde vluchtelingen in de gemeenten bleef gewoon bestaan. Deze vorm van hulpverlening stond haaks op het concentratiebeleid en was dus een potentiële rem op het aantal vluchtelingen, dat naar de permanente oorden moest worden opgestuurd. De tegenstrijdigheid in het beleid leidde bij besturen van gemeenten en bij lokale particuliere hulporganisaties tot verwarring. Zij wisten vaak niet of de centrale opvang van regeringswege of de voortzetting van de lokale hulpverlening voorrang had. 
Deze tweevoudigheid in de Nederlandse opvang van vluchtelingen tijdens de Eerste Wereldoorlog is tot aan het einde blijven bestaan. 

6.2 Het Circulaire-Circus

6.2.   Het Circulaire-Circus

Begin november 1914 was het aantal vluchtelingen in Hulst sterk verminderd. Veel Belgen waren naar huis teruggekeerd, doorgereisd of – in mindere mate – naar de ‘voorlopige regeringskampen’ overgebracht. Het steuncomité verzorgde op dat moment nog ca. 500 broodeloos zijnde uitgewekenen. Voor een aantal van hen had men geen behoorlijk onderkomen kunnen vinden, want de tenten op de Grote Markt waren nog overvol. Het getal aan bemiddelde uitgewekenen was vanaf het begin van de oorlog stabiel gebleven op ongeveer 2000 personen. 
De dualiteit in het beleid van de centrale overheid om de armere vluchtelingen in regeringskampen op te nemen en het verblijf van de vermogenden in de gemeenten te continueren is in Hulst goed na te gaan.
Het organiseren van de opzendingen naar de vluchtoorden Uden, Nunspeet, Gouda en Ede ging gepaard met een waar ‘circulaire-circus’, dat over de gemeente werd uitgestort. Iedere week moest opgave gedaan worden van het aantal personen, dat voor opzending in aanmerking kwam, iedere maand moesten declaraties betreffende de opvang in de gemeente, inclusief de rekeningen, worden ingediend. Regelmatig werden gedetailleerde opgaven gevraagd van het aantal in de gemeente verblijvende vluchtelingen. Er moesten  inventarissen worden overlegd van de meest uiteenlopende zaken, die de uitgewekenen betroffen, zoals aan hen uitgeleende goederen, de in de gemeente aanwezige voedselvoorraden en brandstoffen, het overleggen van  vaccinatielijsten en andere  stukken. Het beheer van de opvang berustte bij het plaatselijke steuncomité, maar de administratieve rompslomp van de hogere overheden kwam op het bureau van  burgemeester Frans van Waesberghe terecht. Het feit, dat hij geen deel van het comité uitmaakte (zie paragraaf 4.1) lijkt een behoorlijke handicap geweest te zijn. Er zijn tenminste nogal wat aanmaningen gericht – doorgaans afkomstig van de Commissaris van de Koningin in Zeeland – aan Frans van Waesberghe vanwege het niet (tijdig) reageren op schriftelijke correspondentie, in de trant van: Ik heb de eer U te verzoeken ten spoedigste te voldoen aan bovengemelden brief of mij de redenen mede te deelen, welke dit verhinderen[ note]GAH, W 59, passim[/note].
Veel haast om de  armlastige vluchtelingen zo snel mogelijk kwijt te raken, lijkt men hier niet gehad te hebben. Volgens de verslagen van August Poppe, de secretaris-penningmeester van het steuncomité, vertrokken er per maand hooguit een veertigtal. Dit lagere aantal is in zekere zin verrassend, omdat het voor gemeenten – Hulst niet uitgezonderd – ondoenlijk was om de onbemiddelde vluchtelingen zelf te blijven huisvesten en te onderhouden. Hiervoor zijn een drietal redenen.
Eerstens wilden de gemeenten de door de vluchtelingen bevolkte openbare ruimten weer zelf kunnen gebruiken. In Hulst betrof dit vertrekken in het stadhuis, in de openbare lagere school in de Lange Bellingstraat en in de Ambachtsschool in het Houtenkwartier. Men miste de schoollokalen voor het onderwijs node en tijdens de bewoning van vele weken waren de betreffende locaties behoorlijk vervuild en vernield geraakt. 

Afbeelding 42 (digitaal.dezb.nl recordnr. 8737).
Foto uit 1910 van de Openbare Lagere School, rechts aanpalend aan het stadhuis. Tijdens de eerste twee maanden van de Eerste Wereldoorlog waren minvermogende Belgische vluchtelingen in een aantal lokalen van het schoolgebouw ondergebracht. Om de lessen begin november 1914 weer te kunnen hervatten, moest Andries Blommaert, ‘algemeen ontsmetter der Gezondheidscommissie’, in het pand flink aan de slag met de krachtige ontsmettingsmiddelen Creoline, Formaline en Formaldehyde.

De schade aan de verblijfsruimten in het stadhuis en de ambachtsschool was in ieder geval zo groot, dat gemeenteopzichter Freijser en schooldirecteur Van Beusekom een schaderapport lieten opmaken 1

Ten tweede begon het aanvankelijke algemene mededogen met de gevluchte Belgen allengs af te nemen. Dit lag deels aan de kosten, die de opvang voor particulieren en gemeentebesturen met zich meebrachten. Voor een groot deel ook aan de onvoorstelbare wanorde van de overstelpende mensenmassa, die als gevolg van de beschieting van Antwerpen over de Nederlandse grens waren binnengevallen. Natuurlijk werd in de dolle dagen van begin oktober iedereen zo goed als het kon geholpen, maar de enorme volksverhuizing bestond voor het grootste deel uit de lagere sociale klassen met de bijbehorende gradaties van armoede en mentaliteit. Te midden van de vele  fatsoenlijke armen bevonden zich ook ongure en gevaarlijke lieden van diverse pluimage: notoire onruststokers, criminelen, die uit gevangenissen waren ontsnapt of vrijgelaten, achterbuurtvolk, patiënten uit psychiatrische inrichtingen – in het gunstigste geval met het verplegend personeel -, prostitués, niet zelden met venerische ziekten, dronkenlappen, zwervers en wat al niet aan ongewenste elementen. Uit ambtelijke circulaires blijkt, dat de overheid hier erg alert op pas en alle medewerking verleende. De burgemeesters kregen frequent de mogelijkheid tot het opgeven van ongewenschte elementen, die zo snel mogelijk naar de inrichting in Veenhuizen werden afgevoerd. Een treffend voorbeeld is het lot van een onderwijzer uit Hamme, die wegens onzedelijke handelingen met minderjarige kinderen een gevangenisstraf uitzat, maar door de Duitsers was vrijgelaten. Voordat hij hier mogelijk kwaad zou kunnen aanrichten, werd hij in Hulst opgepakt en onder geleide naar Veenhuizen vervoerd 2.
Als grensgemeente had Hulst het voordeel, dat allerlei gespuis over de grens met het bezette België kon worden gezet. Dat deze mogelijkheid ook werkelijk werd gebruikt, blijkt onder meer uit de volgende telegrafische mededeling van burgemeester Van Waesberghe aan de Commissaris van de Koningin in Zeeland dat deze week onder de Belgische vluchtelingen een paar elementen zijn aangetroffen die gevaar opleverden voor de openbare rust en voor de goede zeden. Deze twee personen zijn dezer dagen op last van kapitein Mathol de Jong het langer verblijf hier ontzegd en onder geleide over de grens gezet 3.
Ten derde werd de druk op de behoeftige uitgewekenen opgevoerd. Hoewel burgemeesters de beschaafden onder hen  niet naar de permanente vluchtoorden mochten dwingen, was de dreiging van het beëindigen van de financiële vergoeding vaak al genoeg om hen te laten vertrekken. In maart 1915 deed de ministeriële beschikking, die de gemeenten in de zuidelijke provincies toestond om vluchtelingen onder dwang naar regeringskampen te laten overbrengen hier nog een schepje bovenop 4.

Toch voldeed het centraliseren van vluchtelingen in kampen van regeringswege niet aan de verwachtingen, want de maximumcapaciteit werd voor de duur van de oorlog in geen enkel vluchtoord bereikt. Hieraan zijn een tweetal relevante oorzaken debet. 
De eerste was gelegen in de blijvende zeer ongunstige reputatie van het kampsysteem vanaf het moment van invoering. Van enig comfort en privacy was nauwelijks sprake, fatsoenlijke lieden en onbeschaafde elementen werden door elkaar geplaatst, de bittere winterkou in de onverwarmde tenten en barakken, het ontnemen van de persoonlijke vrijheid en een kampregime met de allure van een middeleeuws rasphuis.  

Afbeelding 42 (Verdeijen, foto naast blz. 260).
Om zich een beeld te vormen van de levensomstandigheden in de kampen van regeringswege hadden de Belgische vluchtelingen in Hulst een niet al te positief voorbeeld in de buurt: het ‘modder- en knuistkamp’ Hontenisse (zie paragraaf 6.1, afb. 41 met bijschrift). Was de aanblik van dit oord nog niet genoeg, dan deden de verhalen over dit kamp en de andere dat wel. 

Midden vooraan zijn vier kaderleden gezeten, v.l.n.r. Camiel Cammaert, huisarts in de gemeente Hontenisse; Raymond Verdeijen, plaatsvervangend regeringscommissaris; administrateur H. Duë en de kampcommandant, luitenant Peek. Zij worden omlijst door verpleegsters,  hospikken en militairen van een genie-detachement uit Dordrecht, dat het kamp had opgebouwd en bewaakte.

De tweede reden was gelegen in het feit, dat een steeds grotere groep van de bemiddelde Belgische vluchtelingen het stadium van hulpbehoevendheid bereikte, een pijnlijke en schaamtevolle ervaring voor de getroffenen. Overeenkomstig het regeringsbeleid zou deze bijzondere categorie armen in aanmerking komen voor doorzenden naar de regeringsoorden. Het algemene gevoelen was echter, dat de uitgewekenen uit de gegoede milieus niet in een kamp thuishoorden. 
De Centrale Commissie stelde daarom aan premier Cort van der Linden voor om voor deze mensen de inwoning bij particulieren te laten voortbestaan met een vergoeding door het rijk van f 0,70 per volwassene en f 0,50 per kind per dag. De minister-president voelde hier niets voor en de Kamer moest eraan te pas komen om deze Pauvres honteux of Stille behoeftigen tegemoet te komen. Cort van der Linden moest met grote tegenzin akkoord gaan. Het duurde daarom nog erg lang voordat de door de Kamer afgedwongen vergoedingen door het Rijk aan de gemeenten werden uitbetaald. Zij moesten dus de vergoedingen voor de betere klassen, wier geld was opgeteerd voorschieten. Ten bate van de meer gefortuneerden die door hun geld waren heen geraakt, voegde het plaatselijke steuncomité in januari 1915 het subcomité stille behoeftigen aan zijn organisatie toe 5.
Hoe groot het aantal vluchtelingen in Hulst tussen 1915 en 1918 is geweest, is uit archiefstukken van de gemeente en het steuncomité niet nauwkeurig op te maken. Het getal van de in Hulst verblijvende bemiddelde vluchtelingen bedroeg vermoedelijk een tijdlang ca. 2000, maar nam in de loop van de oorlog flink af tot ca. 500 .  . Al ontbreken de cijfers, zeer waarschijnlijk zijn er in Hulst gedurende oorlog ook armere vluchtelingen gebleven. De secretaris-penningmeester August Poppe bleef in de correspondentie van de regeringscommissaris voor de vluchtelingen in Zeeland en Noord-Brabant immers ‘de bestuurder van het Doorgangshuis voor vluchtelingen te Hulst’ genoemd. Het steuncomité bleef formeel bestaan, maar verleende enkel nog enige hand- en spandiensten als Poppe het werk niet alleen afkon. 

Voor zover is na te gaan is de ‘Dubbele Poort’ als vluchtweg, één voor de vermogende en één voor de minvermogende vluchtelingen, in Hulst de hele periode van de Eerste Wereldoorlog blijven bestaan.

Afbeelding 43 (legerplaats.nl).
Het meest berucht was ‘vluchtoord’ Nunspeet, dat specifiek bestemd was voor het gepeupel. De goed bedoelde poging om binnen de sociaal laagste klassen te schiften naar enerzijds arm, maar gevaarlijk en crimineel en anderzijds naar arm maar fatsoenlijk, liep op niets uit. Het 15 hectare grote terrein was – zoals de foto aan de rechterkant toont – met prikkeldraad omgeven. De eerste kampcommandant Hendrik Muller schoor iedereen als asociaal over een kam en onderwierp de vluchtelingen aan een uiterst streng regime. Werken was verplicht en wie dat niet wilde moest de hele dag buiten in de kou staan.
Geen wonder, dat veel uitgeweken Belgen zich niet als slachtvee naar een van de regeringskampen lieten drijven.

7. Conclusie

7.   Conclusie

De landelijke trend van particuliere naar overheidsbemoeienis betreffende de hulp aan Belgische vluchtelingen in de Eerste Wereldoorlog is in Hulst met behulp van archiefdocumenten goed te volgen.
Zolang de hulp geen grote problemen opleverde,  bleven gemeente, provincie en centrale overheid vrijwel uit beeld en was de opvang organisatorisch en financieel in particuliere handen. In Hulst werd als eerste gemeente in de provincie een steuncomité opgericht, toen hier begin september 1914 voor de eerste keer grote groepen onbemiddelde uitgeweken Belgen zich aandienden. Deze commissie was en bleef tijdens haar functioneren een particuliere instelling, zonder leden uit het lokale bestuur en geestelijkheid. Het comité vervulde een regionale voorbeeldfunctie, toen ook andere gemeenten de opvang dusdanig gingen organiseren.
Als gevolg van de afzijdigheid van de centrale overheid werden de plaatselijke en regionale particuliere hulporganisaties begin oktober 1914 totaal overvallen door de overstelpende volksmassa’s als gevolg van de Duitse aanval op Antwerpen.
Onvoorbereid moest de regering plotseling in actie komen en dat verliep al even chaotisch als de vluchtelingenstroom. Voor de coördinatie werd de bestaande overheidstrechter Rijk→Provincie→Gemeente ingezet en zagen een aantal nieuwe overheidsorganisaties het licht, met de hieruit onvermijdelijk voortvloeiende overlappingen en bureaucratische rompslomp. Aanvankelijk hield de bijbehorende financiering geen gelijke tred met toenemende overheidsbemoeienis en moesten gemeenten vaak geld voorschieten, dat zij lang niet altijd helemaal vergoed kregen.
In Hulst overtrof het aantal vermogende vluchtelingen dat van de onvermogende, uitgezonderd de korte chaotische periode begin oktober als gevolg van de val van Antwerpen. De bemiddelde uitgewekenen werd geen strobreed in de weg gelegd en zij, die door hun geld heen raakten, ontkwamen dankzij subsidiering van het rijk aan de opzending naar de zogenaamde ‘vluchtelingenoorden’ van rijkswege voor de lagere sociale klassen. De behoeftige uitgewekenen moesten krachtens het uiteindelijke centralisatiebeleid van de rijksoverheid worden samengebracht in speciale permanente opvangkampen. Het lijkt erop, dat het steuncomité in Hulst hieraan slechts ten dele gevolg gaf, want de aantallen, die werden opgezonden, waren steeds relatief laag. Dat de burgemeester geen deel uitmaakte van het comité heeft het ontwijken van het doorsturen wellicht een handje geholpen.
Overigens bleef de ‘Dubbele Poort’ als vluchtweg de hele oorlog in stand.

Laatste updates

Datum

04-08-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

De galerij  ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’ is aangevuld met twee foto’s uit het Zeeuws Archief.

Datum

05-07-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuwe galerij toegevoegd, getiteld ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’, over de adellijke familie Collot d’Escury.

Datum

03-2024

Uit de categorie ‘Historische Fotogalerij’ verplaatst naar ‘Hulst Historisch Kort’:

De fotogalerij Veertig jaar veelkleurigheid over de schilderingen in het katholieke deel van de kerk te Hulst omgewerkt tot artikel.

Datum

01-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuw artikel ‘Hulst 1914-1918’, een neutraal grensgebied in de ‘Eerste Wereldoorlog’.

Datum

12-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over De Heilige Kindsheid uitgebreid met beeldmateriaal en beschrijving van Kindheidsoptochten in de kernen.

Datum

11-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over Casimier Lambin grondig herzien en uitgebreid, met name met aanvullende informatie uit zijn faillissementsdossier.

Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief