3. Augustus: de eerste oorlogsmaand
3.1 Bij klokkengelui en aanplakking
In een buitengewone gezamenlijke vergadering van beide Kamers der Staten-Generaal sprak premier Cort van der Linden bij het uitbreken van de oorlog op 3 augustus 1914 op flinke toon Wij zijn gereed en besloten om onze onzijdigheid en, moet het, ons volksbestaan te handhaven met al onze krachten. De ferme taal kon echter een groot gevoel van opluchting niet verhelen, want Nederland bevond zich in een vergelijkbare en dus even kwetsbare positie als België. De regering kende alleen de oorspronkelijke versie van het ‘Schlieffenplan’, waarbij het Duitse leger ook door Nederlands Limburg zou trekken. Dat de chef van de Duitse generale staf, Von Moltke al jarenlang het plan verknutseld had, liet hij ons land pas op 2 augustus weten met de verzekering om de Nederlandse neutraliteit op de meest stipte wijze te eerbiedigen.
We mochten hiermee onze handen dichtknijpen, want Nederland was – net als België – bepaald niet gereed zoals de minister-president beweerde. Aan een onjuiste inschatting van de internationale situatie lag dit niet. De Minister van Oorlog (zo martiaal heette die functie toen nog!), M. Bosboom, vond op 25 juli (de dag van het Servische antwoord op het Oostenrijkse ultimatum) de situatie op de Balkan zo dreigend, dat hij, op eigen houtje nog wel, een vooralarm afgaf voor een mobilisatie 1. Koningin Wilhelmina, hyperkritisch als het ging om de (ontoereikende) gevechtskracht van de Nederlandse krijgsmacht, ging dit niet ver genoeg en drong in overleg met de ministerraad aan op verdere militaire maatregelen. De Koninklijke ongerustheid was gegrond: de Nederlandse krijgsmacht was kwalitatief en kwantitatief om te huilen. Het bestond in hoofdzaak uit militie, een leger met vrijwel alleen dienstplichtigen en uit landweer, formaties vrijwilligers van weerbare mannen, een soort reservekorps, dat in tijd van nood onder de wapenen geroepen kon worden.
Over de omvang maakte trouwens ook Bosboom zich geen illusies. De cijfers, die destijds genoemd werden, ook in de buitenlandsche pers, waren sterk overdreven. Zelfs in de Tweede Kamer waar men, na raadpleging van het eigen archief het vrij nauwkeurig had kunnen weten, giste men dat wij 300.000 man uitbrachten. Begrijpelijkerwijze liet ik de heeren, die mij daarmede aanklampten, maar in het onzekere; onder de gegeven omstandigheden kon het geen kwaad, dat de loslippigen onder hen dat cijfer vasthielden 2. Maar een alternatief was er niet en als er gevochten moest worden, zou het toch van onze Jan Kanon afhangen. Na de oorlogsverklaring van Oostenrijk-Hongarije aan Servië op 28 juli stuurde de regering een officiële neutraliteitsproclamatie naar alle potentiële oorlogvoerenden. Het handhaven van de volstrekte onzijdigheid had absolute prioriteit en iedere hulp aan vluchtelingen bleef hier vooralsnog aan ondergeschikt.
In Hulst luidden, zoals overal in Nederland, op 31 juli 1914 de kerkklokken en hingen er affiches aangeplakt. Hare Majesteit had haar handtekening gezet onder het Koninklijk Besluit tot algemene mobilisatie. Opmerkelijk, want behalve Servië en Oostenrijk had de 31e juli nog geen enkel land gemobiliseerd. Het Hulsterblad kopte op zaterdag 1 augustus Bij klokkengelui en aanplakking is gisteren door Nederland de volledige mobilisatie van alle lichtingen militie en landweer aangekondigd. Met de oproeping onder de wapenen van de tot de landweer behoorenden, die deel uitmaken van
de landweergrenswacht,
de landweerkustwacht en
de landweerbewakingsdetachementen
kreeg het vlak bij de grens gelegen Hulst indringend te maken met het militaire aspect.
De Minister van Landbouw, Handel en Nijverheid, Treub, jubelde: De wijze waarop zij van stapel liep, ligt nog versch in ieders geheugen. Zij was in een woord onberispelijk. Binnen drie à vier dagen was zij geheel voltooid 3. In Hulst was zij inderdaad op 4 augustus precies op tijd gereed, want de eerste vluchtelingen dienden zich al aan.
Eerst moest de ‘parate hap’ zelf ondergebracht worden en dat ging hier niet zonder slag of stoot. In Hulst bestond al geen overschot aan woonruimte, maar volgens art. 32 van de Inkwartieringswet rust op de gemeenten en de ingezetenen de verplichting daarvoor het noodige te verschaffen. Voor een gedeelte werd daaraan voldaan door de manschappen bij de ingezetenen in te kwartieren 4. Aan het inlegeren van militairen was niet te ontkomen en het enthousiasme was niet bijster groot. De gemeente moest daarom boven de rijksvergoeding met een bijslag per ingekwartierde militairen per persoon per dag komen om particulieren te porren 5.
Afbeelding 10 (digitaal.dezb.nl record nr. 24162, foto oktober 1914)
Kapitein Mathol de Jong, de commandant van de compagnie van het 14e regiment infanterie uit Middelburg, was met zijn garnizoen in Hulst gelegerd. Hij moest van zijn bijzondere bevoegdheden gebruik maken, d.w.z. onder dwang, om zijn manschappen behoorlijk te kunnen huisvesten, maar toch lukte dat slechts ten dele. De militairen van dit regiment waren belast met de bewaking van het grensgedeelte tussen Koewacht en Clinge.
Ondanks de inkwartiering bij particulieren was nog lang niet iedereen onder dak en commandant Mathol de Jong maakte gebruik van zijn bevoegdheid om ogenblikkelijk openbare gebouwen te onteigenen en in bezit te nemen 6. Dat gaf de nodige strubbelingen, want de ambachtsschool en het stadhuis moesten eraan geloven, waarbij de archivaris moest toezien, dat zelfs de archiefruimten werden bevolkt. Ten slotte bleek het toch nog nodig een deel van de manschappen in een tentenkamp direct buiten wallen onder te brengen en diende de ‘longeertent’ in het Galgenbolwerk als veldkeuken en menageloods 7.
Het was dus behelpen met de huisvesting en juist toen met de grootste moeite iedere militair onderdak had gekregen, begon de gestaag groeiende toevloed van vluchtelingen uit België.