4.2.2 Een infaam intermezzo (8 maart 1814 – 5 april 1814)

4.2   Het tweede Franse decennium (1806-1814)

4.2.2 Een infaam intermezzo (8 maart 1814 – 5 april 1814) 

Hulst gemangeld tussen de oorlogvoerenden

Nadat zijn Russische veldtocht in 1812 was vastgelopen in een door de Russen verlaten ijskoud Moskou, besloot Napoleon tot zijn catastrofale terugtocht naar West-Europa. De ijzige vrieskou en de genadeloze aanvallen van de kozakken decimeerden zijn eerst zo gevreesde Grande Armée. Het kostte zijn gezamenlijke tegenstanders daarna nog enige veldslagen voordat zij de Franse keizer in de zwaarbevochten Slag bij Leipzig (16 – 19 oktober 1813) konden verslaan. Russische, Pruisische en later ook Engelse legers – via landingen op de Noordzeekust – veroverden met de nodige moeite het ‘Nederlandse’ deel van het Keizerrijk op de Fransen, die zich niet zomaar gewonnen gaven.
Naarmate de legers van de Europese bondgenoten het voormalige Staats-Vlaanderen naderden, trokken de Fransen hun in dit gebied gelegerde militairen terug en loerden vanuit het strategisch gelegen Antwerpen, met een aldaar samengetrokken grote concentratie militairen op de mogelijkheid van een uitval.

Overal waar nu de militaire bezetting ontbrak, sloegen Franse ambtenaren op de vlucht en in Hulst waren zij eind januari 1814 allemaal verdwenen. Het burgemeestersduo Van Raden-Gallandat zag zich ineens geconfronteerd met een weinig benijdenswaardig machtsvacuüm, dat van allerlei kanten werd bedreigd:
– Vanuit de vesting Antwerpen was een Franse uitbraak mogelijk
– In Terneuzen probeerde commissaris-generaal De Jonge als agent van de voorlopige Nederlandse regering de bewoners voor ‘Oranje’ te winnen.
– De in Sas van Gent gelegerde Russische kozakkencommandant Bygaloff gedroeg zich alsof hij de hoogste baas in de regio was.
– Een heel scala aan gelukzoekers, gedeserteerde Franse soldaten, burgers met wapens op zak, paniekzaaiers en rondtrekkend onguur volk, dat een financieel slaatje uit de regeringloze periode probeerde te slaan, joeg de bevolking geregeld de stuipen op het lijf 1.
Toen De Jonge op 21 februari 1814 in Hulst zijn opwachting maakte, hadden de burgemeesters van Hulst hem al op een eerder tijdstipp gewaarschuwd, dat de inwoners van deze stad niet stonden te trappelen om over te gaan naar het nieuwe Nederlandse bestuur. De hem te beurt vallende vreugde en eerbetoon waren dan ook uiterst plichtmatig en er wapperden geen Oranje vlaggen.

Afbeelding 65 (Nederlands Instituut voor kunstgeschiedenis, images 124230; portret van F.C. de Jonge door Daniel de Keijser; privébezit). 

In februari 1813 zond Willem I, prins van Oranje, die op dat moment nog  de voorlopige soevereine vorst van het Nederlandse koninkrijk in wording was, jonkheer François Clement de Jonge naar Zeeuws-Vlaanderen om het bestuur te organiseren. In Hulst moest deze agent heel behoedzaam opereren. Hij werd uitermate koel ontvangen, want de overwegend katholieke bevolking was bepaald niet enthousiast om direct op te gaan in een staat, waar de protestanten opnieuw zouden overheersen.

Daniel de Keijser heeft De Jonge ‘ten halve lijve’ afgebeeld in de kenmerkende mode voor een jonkheer: een rokkostuum met lange panden en een opstaande kraag, waaronder een geknoopte halsdoek, op het vest is een ‘jabot’ (strook witte kant) vastgezet, op zijn hoofd een staartpruik met horizontale pruikrol op het oor . De jonker is zich van zijn voorname positie bewust, want zijn rechterhand heeft hij ‘à la Bonaparte’ in het vest gestoken.

De voorlopige regering van het Nederlandse Koninkrijk in wording had De Jonge bovendien met lege handen naar het Staats-Vlaamse gestuurd: hij beschikte niet over gewapende militairen om de stad in de heersende anarchie te beschermen en van het uitreiken van hulpgoederen aan de door de Fransen uitgebuite bewoners was geen sprake.
Integendeel, het Kozakkenhoofd Bygaloff stroopte Hulst en andere stadjes in de streek naar hartenlust af en een paar weken later zou het nog erger worden.

Afbeelding 66 (Heeringa, K, blz. 461, naar een kopie van een miniatuur in het stadhuis van Sas van Gent; primaire bron:: dagboek van de Gentse bibliothecaris J. de Laval, universiteitsbibliotheek Gent G 10982).

Tot de geallieerde strijdmacht tegen Napoleon behoorden ook Russische Don-Kozakken, die niet in het minst onder deden voor de Franse heerser. De Russische graaf De Bygaloff, kolonel van het 1e regiment, gedroeg zich tegenover de burgerbevolking als een echte houwdegen en onverzadigbare smulpaap. Hij liet zijn militairen de vrije hand in allerlei tegen het volk gerichte terreuracties en zelf hield hij overal slemppartijen op kosten van stadsbesturen en andere gastheren. Vanuit de regio Gent organiseerde de reeds 80-jarige kozakkenofficier zogenaamde ‘pleziertochtjes’ in de omgeving, waarbij ook Hulst niet werd vergeten. Nog lang werd

zijn bijnaam ‘Peetje kozak’ in het Gentse als kinderschrik
gebruikt om het jongvolk in het gareel te krijgen.

Van Raden krijgt de bibbers

Totaal onverwacht werden de Hulstenaren op 8 maart 1814 rond elf uur ’s morgens opgeschrikt door het binnenvallen van een troep van ongeveer 400 Franse militairen uit de vesting Antwerpen, bestaande uit lansiers en lichte infanterie. De bevelvoerende kolonel sommeerde de bakkers om zijn manschappen van brood te voorzien, hij liet wachtposten uitzetten aan de stadspoorten en toog daarna direct naar burgemeester Van Raden, die hij de schrik van zijn leven bezorgde met een aantal hardvochtige eisen.
– De Franse militairen moesten rond de Grote Markt worden ingekwartierd met in elk huis één officier en 25 (!) man.
– Een grote hoeveelheid graan en vee moest à la minute geleverd worden.
– De belasting voor heel 2014 diende bij vooruitbetaling te worden geïnd.
– Van Raden, die tevens ontvanger voor de gemeenten Clinge, Ossenisse en Hengstdijk was, moest ook voor deze gemeenten de opgelegde vorderingen regelen en de belasting innen. 
– Bij ingebrekestelling zou hij als enige verantwoordelijk gesteld worden en als   represaille met nog drie notabelen naar Antwerpen vervoerd en daar gegijzeld  blijven tot de eisen waren ingewilligd.

Hierna vertrok de Franse kolonel met de helft van zijn manschappen uit de stad, de andere helft als bewaking achterlatend. Voor een aantal aanzienlijke burgers was deze dreiging groot genoeg om met zijn belangrijkste have en goed een veilig heenkomen over de Schelde te kiezen. Links en rechts plunderden Franse militairen nog wel enige winkels, maar verder verliep in Hulst de 8e maart rustig.

Afbeelding 67 (Collections Ecole Polytechnique, schilderij van Lazare Carnot door Alexandre-Maria Colin, 1863).

Lazare Carnot is als militair kopstuk van de Franse Revolutie vooral bekend gebleven door de ‘uitvinding’ van de militaire dienstplicht. Hij doorstond met glans meerdere machtswisselingen, maar toen hij zich tegen de almacht van Napoleon keerde viel hij in 1802 ongenade. Terwijl zijn rijk al instortte, riep de Franse keizer hem in 1814 terug.

Carnot kreeg de onmogelijke opdracht om als militaire gouverneur van Antwerpen deze sterke vesting te behouden. In dit verband liet hij op 7 maart 1814 een uitval doen naar het Waasland en Staats-Vlaanderen. In het kader van deze uitbraak overviel op 8 maart een Frans  detachement Hulst, waar men al gedacht had voorgoed van deze bezetter verlost te zijn.

Van Raden stond voor de ondankbare taak om in een onmogelijk korte tijd aan de gestelde voorwaarden te voldoen, maar hij loste dit op zijn bekende manier op door zich aan dit werk en gevaar te onttrekken. Op zijn aanzegging werden loco-burgemeester Gallandat en de burgemeesters van Clinge, Ossenisse en Hengstdijk ontboden, die van hem de taak kregen om naar rato over de gemeenten een verdeling van de leveringen en de belasting te maken en de inname ervan te regelen. Zelf trok hij zich schielijk terug om zo veel mogelijk uit het blikveld van de binnengevallen Fransen te blijven. De plichtsgetrouwe Gallandat liet direct een publicatie aan het stadhuis aanbrengen m.b.t. de eerste eis van de Fransen om  liefst 373 manschappen in de huizen rond de Grote Markt in te kwartieren en van de nodige voeding en drank te laten voorzien. De openbare afkondiging was weer ‘bij absentie van de maire’ door Gallandat alleen ondertekend in naam van de burgemeester, Lid van het Legioen van Eer. Voor iemand met de hoogste  Franse onderscheiding was deze laffe houding zonder meer beschamend.

Publicatie                                                                                     (GAH SA 583, 08-03-1814)
De Maire der Stad Hulst Lid van Het Legioen van Eer, Maakt hier mede bekend dat hij bij order van den heer commandant alle de inleggende troupes ten getalle van 373 Man moet Logeren op de Groote markt en op geen andere plaatsen, maar dat niet te min alle de overige ingesetenen gehouden sijn om in het eten en drinken der Militairen ten huijse vande gebilletteerde 2 ieder naar sijn vermogen te voorzien ten Welke Eijnde, men aan die Voorsiening op een geregelden voet te doen geschieden. De Maire bij dezen benoemd en voor zo veel raad en requisitie steld, om te fungeeren als Commissarissen[ note]per wijk werd door Gallandat een van de gegoede burgers aangewezen om de  Franse bevelen uit te voeren[/note] tot de voorsiening (…) Lastende en bevelende mids dien aan een ieder de orders van gemelde Heeren Commissarissen, ieders in zijn Wijk promptelijk naar te komen en te observeeren op pene van dadelijke Militaire Executie 3

Actum Hulst den 8 Maart 1814
Bij absentie van de Maire
Geteekent Gallandat adjoint 

Op het ergste voorbereid had de bange Van Raden zich – geheel gekleed – kort na middernacht te ruste gelegd, klaar om te vluchten, maar werd na een half uur van zijn bed gelicht door Franse militairen om voor de Franse kolonel te verschijnen. Tot zijn grote opluchting stond de hele meute op de Grote Markt aangetreden om te vertrekken en was de directe bedreiging ineens geweken.
Ofschoon de commandant van het vertrokken contingent Franse soldaten nog had verordonneerd, dat al zijn eisen van kracht bleven, kwam er van de inning en levering van de gerekwireerde granen, vee en belastinggeld in de daarop volgende weken niets meer terecht. Van Raden stak er geen energie in, want in Hulst zelf was gewoon niets meer te vinden om in beslag te nemen en bij de onwillige boeren in de plattelandsgemeenten viel ook niets te halen. Door de oorlogshandelingen in de directe omgeving tussen de oprukkende geallieerden en de terugwijkende Fransen enerzijds en het uitblijven van militairen van het voorlopige Nederlandse bewind anderzijds, bleef het intussen voortdurend onzeker welke machthebber zich nu weer in Hulst zou aandienen.

De maire slaat op de vlucht
Bevond Van Raden zich tijdens de inval van de Fransen op 8 maart 1814 in Hulst, op 25 maart was hij op het Hof te Zande. Hier vernam hij, dat er opnieuw een bataljon Franse infanterie uit Antwerpen op weg was naar Hulst. Terecht bang voor  represailles vanwege het niet uitvoeren van de eerdere eisen van 8 maart, dook hij direct onder in een boerderij vlak bij de Scheldedijk. Rond tien uur ’s avonds ontving hij een ondertekende aanmaning van Gallandat en kolonel Rignon, de commandant  van een Franse militaire troep, die inderdaad ’s middags in Hulst was aangekomen, om per omgaande naar Hulst terug te komen 4.
Dit was voor de bange president-burgemeester van Hulst Van Raden het sein om te verdwijnen. Met het eerste gunstige getij scheepte hij zich bij het krieken van de dag in, samen met J. von Frankenberg-Proschlitz, zijn schoonzoon en collega-burgemeester van Hontenisse, om een veilig heenkomen over de Schelde te zoeken.
Niet gehinderd door enig gemoedsbezwaar leverde hij zijn onderburgemeester, de raadsleden en de bevolking van Hulst over aan de willekeur van de binnengevallen Franse troep.

Vluchten kon Van Raden goed!

Zestien jaar jaar zijn smadelijke aftocht in 1814 was Van Raden nog steeds burgemeester en opnieuw nam hij de benen.
Op 17 oktober 1830 tijdens de Belgische Opstand viel Ernest Gregoire aan het hoofd van een ongeregelde militaire troep Zeeuws-Vlaanderen binnen om dit gebied voor het nieuwe bewind in Brussel in te lijven. Van west naar oost trekkend dwong hij onder dreiging met geweld de gemeentebesturen de voorlopige regering in Brussel te erkennen. Van Raden had  als burgemeester van Hulst  geen greep op de gebeurtenissen. In de stad werd op 22 oktober door 21 notabelen een pro-Belgisch bestuur gekozen, dat maandenlang voor een opstandige geest zorgde. Voor de bange burgemeester was het alweer voldoende om zijn biezen te pakken. Eenmaal op veilige afstand had hij op papier alweer praatjes genoeg . In een brief van 24 januari 1831 schamperde hij op het nieuwe bestuur in Hulst: Zogenaamde notabelen, bestaand meestal uit kleermakers, schoenmakers en dergelijke ambachtslieden en waar onder weinigen, niet noemenswaardige fatsoenlijke Ingezetenen te tellen zijn. Hij durfde pas terug te keren onder begeleiding van 500 man infanteristen 5.

Een gijzeling van één etmaal
Isaac Henry Gallandat besefte heel goed, waaraan hij zou worden blootgesteld, als hij op zijn post bleef. Maar in tegenstelling tot de bangelijke Van Raden stelde hij de bescherming van stad en ingezetenen boven zijn eigen veiligheid. Hij kon gegarandeerd rekenen op de assistentie van vijf gemeenteraadsleden en – iets minder – op een wat haastig en zonder veel enthousiasme bijeengebrachte  burgerwacht. Zo’n burgermilitie was overigens geen partij voor een Franse gevechtseenheid en naar  steun, laat staan militaire hulp van de kant van commissaris-generaal De Jonge, kon men fluiten. Deze vertegenwoordiger van het nieuwe Nederlandse bewind, was net als Van Raden schielijk de Schelde overgestoken.

* Besturen in gevangenschap
Onder deze omstandigheden strekt het Gallandat tot eer, dat hij op 25 maart het lef had in eigen persoon en geheel alleen de komst van de Franse militairen op de Grote Markt af te wachten. Rond de klok van half twee ’s middags daverde een detachement infanterie van ongeveer 500 man binnen onder het bevel van kolonel Jean-Antoine Rignon. Nauwelijks afgestegen snauwde hij de maire Van Raden dringend te willen  spreken. Gallandat antwoordde bedaard én naar waarheid, dat de burgemeester wegens zijn werkzaamheden als ontvanger der domeinen ’s morgens vroeg al naar zijn residentie Hof te Zande was afgereisd. Deze repliek viel in slechte aarde, omdat Rignon de afwezigheid van Van Raden – terecht naar spoedig zou blijken – als een vlucht uitlegde.
Zijn woede nam nog verder toe, toen hij gewaar werd, dat de Oranjevlag op de toren van het stadhuis wapperde. Een daad van vijandigheid en aanzet tot oproer jegens keizer, naar hij meende. Naar verluidt zou Gallandat op dit hachelijke moment de stad voor plundering en ander onheil behoed hebben met een gedurfde kwinkslag ‘à l’improviste’, verwijzend naar de elkaar snel opvolgende machtswisselingen van de voorafgaande weken. De inwoners van Hulst hadden onlangs het dundoek op de toren gestoken ter gelegenheid van de inbezitneming van de stad in naam van de ‘souvereine’ vorst’ van Oranje Willem I. En nu zou hij als loco-burgemeester met evenveel genoegen de keizerlijke vlag weer uitsteken ten teken van het overgaan naar de Franse heerschappij. Maar mocht, bij wijze van spreken, het weerloze Hulst morgen door de Turken worden ingenomen, zou hij niet aarzelen de Turkse Halve Maan op de toren te zetten 6.

Rignon zou met zekere  realiteitszin deze laconieke inval hebben gewaardeerd, maar aan de onverbiddelijke wijze, waarop hij vervolgens zijn bevelen ten uitvoer bracht, deed het niets af. Gallandat kreeg het bevel de gemeenteraadsleden en de hoofden van de burgerwacht  op te trommelen, waarna het hele gezelschap gevankelijk naar het stadhuis werd gebracht en daar onder militaire bewaking in arrest bleef 7. De gegijzelde raadsleden werden vervolgens geconfronteerd met een reeks buitenproportionele maatregelen.
Natuurlijk kwam eerst de lijst op de proppen met de door Van Raden niet meer uitgevoerde rekwisities van 8 maart, afkomstig van de militaire gouverneur  van Antwerpen, brigade-generaal Antoine Aymard. Voor straf waren voor de gemeenten in Oost-Zeeuws-Vlaanderen de vorderingen van geld, goederen en vee flink verzwaard en alles moest uiterlijk de volgende dag om 12 uur ’s middags geleverd en betaald zijn. Daarnaast dienden binnen de gestelde periode alle in de stad aanwezige vuurwapens ingeleverd te worden bij de leden van gewapende burgerwacht, die voor de inzameling moesten zorgen. Als aan het gestelde niet was voldaan op het moment van het verstrijken van het ultimatum, zouden de gijzelaars in het stadhuis van Hulst naar de gevangenis ‘Het Steen’ in Antwerpen gedeporteerd worden.

Afbeelding 68 (bibliothèque municipale de Lyon, lithografie uit 1800 door Gardon) portret van Antoine Aymard.

De bevelen voor de afgeperste leveringen, dreigen met arrestatie (8 maart 1814) en werkelijke gijzeling van bestuursleden in Hulst (25 maart 1814), die Rignon moest uitvoeren, waren afkomstig van brigade-generaal Antoine Aymard, staande onder het bevel van de miitaire goeverneur van Antwerpen, Lazare Carnot. Behalve het sturen van een detachement bezettingstroepen trakteerde Aymard eerst Van Raden en na diens vlucht Gallandat voortdurend op dreigbrieven met  represailles en ‘exemples de rigueur’ (het stellen van strenge voorbeelden). 

Nu kon kolonel Rignon met de arrogantie van de macht  eisen wat hij wilde, maar zijn verwachting, dat de al bijna twintig jaar door het Franse bewind economisch uitgeknepen Oost-Zeeuws Vlamingen hieraan konden voldoen, was een volstrekte illusie. Gallandat trad de bevelhebber opnieuw gedecideerd tegemoet teneinde hem hiervan met inhoudelijke argumenten te overtuigen. Hij hield Rignon voor, dat het ‘bestuur-in-gijzeling’ met de beste wil van de wereld niet aan alle excessieve eisen kon voldoen. De tijdspanne van nog geen etmaal was gewoonweg onhaalbaar 8. Het innen van belastingen door Hulst in de omliggende gemeenten was bovendien formeel onjuist. Als de omliggende gemeenten hieraan geen gevolg zouden geven, was ‘het bestuur-gijzeling’  hiervoor niet aansprakelijk.
De commandant liet zich alleen vermurwen om de buitensporige belastingaanslag van honderdduizend francs voor alle gemeenten samen tot bijna de helft terug te brengen, maar aan de leverantie van graan, hooi, vee en de absurde tijdslimiet veranderde hij niets.

De op te brengen hoeveelheid maten aan landbouwproducten loog er niet om:

– 3000 quintalen tarwe

– 1500 quintalen rogge

– 2400 quintalen haver

– 3000 quintalen hooi

– 300 hoornbeesten (d.w.z. koeien)

Een quintaal of centenaar (resp. arabisch en latijn voor honderd) was een inhoudsmaat voor graan. Afgeleid van de letterlijke betekenis zou 1 quintaal dan 100 kg zijn. In Frankrijk was en is een quintaal nog steeds 100 kg; andere landen hielden voor deze eenheid 50 kg aan. In beide gevallen gaat het toch nog steeds om duizenden kilo’s onwettig afgedwongen tarwe, rogge, haver en hooi. 

(GAH 907, 25-03-1814)

In deze ambiance van brute dwang en gevangenschap begonnen Gallandat en de zijnen aan een administratieve marathonzitting in een vrij uitzichtloze poging het onmogelijke mogelijk te maken. De monsterklus werd structureel goed opgezet door veel taken gelijktijdig en aansluitend op elkaar uit te voeren. Eerst vernamen de stedelingen in een publicatie aan de pui van het stadhuis voor de tweede keer in deze maand de draconische maatregelen van de binnengevallen Fransen, inclusief de praktische instructies ter zake.
Koeriers brachten de omliggende gemeentebesturen op de hoogte, inclusief het verzoek aan de respectieve burgemeesters om direct mee te komen naar Hulst voor het gezamenlijk opstellen van een verdeling van de afgedwongen goederen en de belasting over de gemeenten.
De leden van de burgerwacht  kregen het consigne om huis na huis de in bezit zijnde wapens van de ingezetenen in beslag te nemen. Om er zeker van te zijn, dat er zoveel mogelijk zou worden ingeleverd, werd de rondgang tweemaal gehouden. Vervolgens was men urenlang doende met het in meerdere afschriften opstellen, schrijven en laten rondbrengen van billetten van requisitie, d.w.z. briefjes met de concrete opgaven van de invorderingen van goederen en geld voor iedere ingezetene. Een waar monnikenwerk!
Zes gegoede landbouwers en twee slagers uit de stad kregen de organisatie in handen van het vorderen van karren en paarden voor de opgeëiste goederen en de voorbereiding van een eerste konvooi naar Antwerpen. Omdat er uit de gemeenten in de regio slechts twee burgemeesters met de eerder uitgezonden koeriers mee naar Hulst waren gekomen, stuurde Gallandat na middernacht opnieuw ijlboden naar de andere gemeenten in de regio, met het quotum aan goederen en belasting, dat men in Hulst zelf maar voor hen had bepaald.
Van enige nachtrust was voor de gegijzelden geen sprake, want later in de nacht kwamen  de boodschappers met het slechte nieuws terug, dat geen enkele gemeente volledig aan de gestelde Franse invorderingen wilde voldoen. Ossenisse en Hengstdijk wilden zelfs helemaal niets leveren en betalen. 
Een leuke hersenbreker voor Gallandat om nog een paardenmiddel te bedenken was, waarmee hij straks Rignon onder ogen kon komen.

Afbeelding 69 (GAH 907, 25-03-1814)

Typerend voor de administratieve accuratesse van Gallandat is het openen van een apart notulenboek op 25 maart 1814 op het moment, dat de teruggekeerde Franse troepen buitensporige leveringen van de stad Hulst eisten. In de inleiding geeft hij exact naar waarheid aan wie dit monnikenwerk tot stand moesten brengen: ‘den Adjoint Maire’ (= de loco-burgemeester = Gallandat zelf) en ‘den Communalen Raad’ (de gemeenteraadsleden, die gebleven waren). Welke bestuursfunctionaris hier ontbrak hoefde hij niet eens bij name te noemen.

In de voege ochtend van 26 maart zagen de Hulstenaren de volgende publicatie aangeplakt, ditmaal met het gebod om zowel de daags tevoren bekendgemaakte invorderingen naar de markt te brengen als de hun opgelegde belastingen op het stadhuis te voldoen. De lijm van het affiche was nog niet droog of er verscheen een Franse officier met zes soldaten om de daags tevoren in beslag genomen wapens mee te nemen. Rignon betoonde zich na inspectie ontstemd over de ingeleverde partij oud schroot en liet de burgerwacht  onder het waakzame oog van vier soldaten naar de ‘echte’ wapens zoeken. 
Rond deze tijd keerden enige uitgezonden Franse troepenafdelingen in Huls terug met gijzelaars uit de onwillige Oost-Zeeuws-Vlaamse gemeenten. De ongelukkigen werden bij de anderen in het stadhuis gevangen gezet.
In de – inmiddels derde – zoektocht naar verborgen wapens waren de speurneuzen na de visitatie van de huizen in de Steenstraat, Bierkaaistraat en Bontehondstraat juist de panden van de Broodmarkt aan het inspecteren  toen de begeleidende Franse soldaten het bevel kregen de zoekactie te staken.
Niet veel later werd duidelijk waarom.

                                                          Konvooi nummer 1

Onafwendbaar naderde het tijdstip van het ultimatum voor de levering van de goederen en de betaling vooraf van de belastingen. Met de minuut werd duidelijker, dat het totale quotum bij lange na niet gehaald was. Goddank had Gallandat in de nanacht nog een ei uitgebroed: aan de tekorten op de invorderingen kon niets worden gedaan, maar een aantal aanzienlijke burgers uit Hulst had hem desgevraagd toegezegd het ontbrekende deel va de bij te dragen belastingen van de naburige gemeenten voor te schieten. Om de burgemeester even uit de vuurlinie te houden, gingen een paar raadsleden het gesprek met de Rignon aan. Zij draaiden niet om de kwestie heen: 
De Contributien niet voldoende inkomende om tegen het bepaalde uur aantezuiveren, word eene Commissie, met d’heer Serruus aan het hoofd bij den Collonel gezonden om hem onder het oog te brengen de onmogelijkheid om de gevraagde Contributie te voldoen, vooral dewijl de Communes Ossenisse en Hengstdijk geheel niets betaald hebben (…) 9
Tot hun grote opluchting reageerde Rignon relatief gematigd: De Collonel na alle gedane poging staat toe dat de Commune van hulst zal volstaan voor die beide Communes voorteschieten tien duizend francs te betalen binnen een uur. Het was een uitweg, maar hiermee werd administratieve klus uitgebreid met het samenstellen van een lijst met voorschotbedragen, die de aanzienlijke burgers, ieder naar zijn draagkracht, zouden kunnen bijdragen. Terwijl men op grond van dit overzicht briefjes aan het schrijven was om aan de gegoede burgerij rond te delen, traden eensklaps de militaire bewakers binnen en dirigeerden iedereen naar de Grote Markt.
Op het plein stond, precies zoals op 9 maart bij de eerste inval, ook nu de hele militaire troep aangetreden vanwege het bevel onmiddellijk te vertrekken. Deze overhaaste afmars was natuurlijk de verklaring waarom Rignon het opsporen van de wapens voortijdig had beëindigd en zich – louter uit berekening – vrij inschikkelijk had betoond bij de niet gehaalde invorderingen. Vanwege zijn afmars kon hij de uitvoering van de bevelen toch niet meer controleren. Met gespeelde vriendelijkheid  prees hij de inspanningen voor de rekwisities, blies de onderbroken zoektocht naar wapens definitief af en ontsloeg de heren gegijzelden uit hun arrest. Tijdens zijn afwezigheid waren de bevelen echter nog steeds van kracht en  dezelfde avond of morgenvroeg zou het detachement terugkeren en dan moest het ontbrekende deel van de leveringen en betalingen echt in orde zijn. Hierna vertrok de Franse legertroep, met in zijn kielzog het eerste konvooi met de tot dan toe door Hulst bijeengebrachte hoeveelheid hooi, graan en rundvee, met bestemming  ‘Het Vlaams Hoofd’. Om het ten dele ingezamelde belastinggeld af te leveren sloot gemeentesecretaris Le Roy zich om veiligheidsredenen bij dit bewaakte goederentransport aan.

Afbeelding 70 (collectie universiteitsbibliotheek van Antwerpen, nr. UPR-258)
Lithografie van Jean Baptiste Madou in een boek uit 1825 (de prent kan dus ouder zijn), getiteld ‘Anvers, vue de la Tête de Flandres’ (Antwerpen, gezien vanaf het Vlaams Hoofd).

Het konvooi met de van Hulst en de andere oost Zeeuws-Vlaamse gemeenten afgeperste graan, hooi en vee moest worden ingeleverd op het ‘Vlaams Hoofd’, de toenmalige benaming voor ‘Sint Anna’ of ‘Sint Anneke’. Dit stukje land op de linkeroever van de Schelde werd ‘Vlaams Hoofd’ genoemd als het meest oostelijke deel van het graafschap Vlaanderen. Antwerpen aan de oeverkant van de rivier behoorde tot het hertogdom Brabant.

Negen dagen op eieren lopen (27 maart – 4 april 1814).

Precies zoals op 9 maart waren de Franse troepen na één etmaal overheersing ineens uit Hulst vertrokken met de wrange belofte van een spoedige terugkeer. Voor de inwoners van Hulst en van de omliggende gemeenten betekende het vertrek van de vreemde bezetter vrijwel geen verandering, want het interim-bestuur o.l.v. Gallandat hield zich strikt aan de orders van Rignon uit vrees voor de consequenties bij een eventuele derde terugkeer van de Fransen.
Op deze 26e maart voltooide het van gijzeling bevrijde bestuur alleen nog het invullen van de billetten ter voorschieting der voorgemelde 10.000 francs, verdeeld  tusschen 23. der meest gegoede ingezetenen van Hulst, in eene naar derzelven respective gegoedheid geproportionneerde evenredigheid.
Na een etmaal vrijwel onafgebroken aanpoten werd de vergadering gesloten en konden de heren eindelijk huiswaarts keren en hun slaap inhalen.

De komende negen dagen waren een aaneenschakeling van de krachtsinspanningen van het stadsbestuur, die meer en meer gedwarsboomd werden door weerspannige stadsgenoten, de meesten vanwege het nijpende tekort aan eerste levensbehoeften en verlies van inkomstenbronnen, sommigen louter voor eigen gewin.
Voor Gallandat en zijn medebestuurders zouden deze obstructies extra wrang zijn, omdat weldra zou blijken, dat hun keuze voor het continueren van de invorderingen de verkeerde was geweest: de Fransen waren weg en bleven weg.

De volgende morgen (27 maart) kwam men alweer in conclaaf bijeen en deze dagelijkse zittingen hield men vol, zolang men de Franse dreiging nog aanwezig achtte. Deze waarschijnlijkheid werd dezelfde dag nog onderstreept door de ontvangst van de zoveelste brief van generaal Aymard, met de eis dat de nog te leveren requisitien en Contributien moesten worden opgezonden. Het schrijven sterkte Gallandat in zijn zienswijze, dat het uitvoeren van de instructies van Rignon onder de gegeven omstandigheden de minst kwalijke aanpak was, maar ironisch genoeg stelde het afmarcheren van de Franse gewapende macht hem voor een onoverkomelijk probleem. Met de toenemende tegenwerking van de inwoners van Hulst was het twijfelachtig of de instructies van het eigen stadsbestuur voor de invorderingen braaf opgevolgd zouden worden. 

Afbeelding 71 (Cantonaal Museum van archeologie en geschiedenis Lausanne, nr. HIS 91/01; Frans infanteriegeweer uit de periode 1789-1799).

In de ochtend van 27 maart 1814 keerde een van de wagens met de beslag genomen geweren uit Antwerpen terug in Hulst met een aantal ‘Snaphaanen en ander wapentuig van het slechtste soort’. Rignon had het eerder bij zijn inspectie juist gezien: de inwoners van Hulst hadden van het schiettuig in eigen bezit schiettuig alleen de grootste rommel ingeleverd. Het afleverpunt op het Vlaams Hoofd had dan ook het meeste afgekeurd en teruggestuurd. De snaphaan is genoemd naar de ijzeren pen boven de trekker, die naar achteren werd vastgeklikt. Als het kruid in de kamer is aangebracht, ‘snapt’ de haan met zo’n klap naar voren, dat de ontstane vonken het kruid doen ontbranden. Dit geweer was als opvolger van de musket eveneens het wapen van de infanterist. Dit militaire vuurwapen circuleerde blijkbaar ook onder particulieren in Hulst.

                                                   Konvooi nummer 2

Het ‘provisorisch-bestuur-Gallandat’ probeerde de eventuele tegenwerking van de stedelingen voor een tweede konvooi te voorkomen door uit voorzorg de wachtposten aan de drie stadspoorten te verdubbelen. Deze maatregel voorkwam in ieder geval, dat de voor het transport bestemde bespannen wagens en karren in het geniep de stad voortijdig zouden verlaten.
Nadat de als expresse uitgezonden ijlkoerier) naar het Vlaams Hoofd en voerlieden van het eerste transport na hun terugkeer in Hulst hadden verzekerd, dat de wegen veilig genoeg waren, vertrok op 29 maart 1814 een tweede konvooi van Hulst naar Antwerpen, ditmaal bepakt met de door de omliggende gemeenten bijeengebrachte granen en runderen. Drie dagen later, op 1 april, bracht opzichter Van Duijse op het stadhuis hiervan verslag uit. Het enige goede nieuws was, dat de Franse Leden van de Commissie op het vlaamsch hoofd zitting houdende voor alle leveringen deugdelijke ontvangstbewijzen aan hem hadden verstrekt. Gallandat had hier sterk op aangedrongen, want van het eerste konvooi was het ontvangen reçu voor het graan onvolledig en voor het vee ontbrak het helemaal.
Deze opdracht aan Van Duijse was niet alleen typerend voor de administratief uiterst nauwgezette Gallandat, maar getuigde ook van diens vooruitziende blik. De dagen van Napoleons Imperium waren ten slotte geteld en met deze bewijsstukken zou men de Fransen een gepeperde rekening voor de onder dwang afgeperste invorderingen kunnen presenteren.
Het slechte nieuws was, dat maar een deel van de vracht het Vlaams Hoofd had bereikt. Zowel onderweg als op de plaats van bestemming waren meerdere voerlieden  op slinkse wijze verdwenen met de kennelijke bedoeling hun lading te verbergen en (op een later tijdstip) te gelde te maken. Als gevolg hiervan waren er vanzelfsprekend minder bespannen wagens teruggekomen. Om de stemming bij het bestuur nog meer te drukken kwam  ’s avonds het volgende dreigend schrijven van Franse zijde, dat de rekwisities echt deze dag ingeleverd moesten zijn op poene van militaire executie (terechtstelling!) 
Voor Gallandat c.s. was de situatie pure overmacht en niet te voorkomen geweest. Het tweede konvooi had het moeten stellen zonder een gewapend Frans escorte. Militairen van het Nederlandse bestuur-in-wording ontbraken ook nog steeds. Toevoegen van eigen burgers met hun niet ingeleverde goede wapens als escorte was al helemaal geen betrouwbare optie.

                                             (Geen) Konvooi nummer 3

Uit het gedeeltelijke fiasco van het tweede transport bleek temeer, dat Gallandats bestuur voor een duivels dilemma stond. Het niet uitvoeren van de afgeperste invorderingen zou de inwoners bloot stellen aan zware sancties, mochten de Fransen weer in Hulst verschijnen. Maar het stipt blijven opvolgen ervan zou een steeds fellere tegenstand van de eigen inwoners oproepen. Inderdaad begon de organisatie van het inzamelen van de goederen inmiddels flink te haperen door gesjoemel en regelrechte obstructie van de stedelingen. Zo bleek het idee om een vrijwillige wagt, bestaande in eerlijke lieden aan de drie poorten te stellen als surveillance van de reguliere poortwachters averechts te werken. Sommige wachtposten ontliepen hun diensten en andere benutten het wachtlopen juist om de maatregelen van het stadsbestuur te ondermijnen.
Gallandat had in zijn bureaucratische ijver namelijk bedacht, dat de voerlieden van het niet voor het transport bestemde ‘rollend materieel’ aan de poort een officieel biljet als vrijgeleide moesten afgeven, als zij de stad wilden verlaten. De wachtposten namen deze briefjes keurig in, maar deelden ze weer stiekem uit aan voerlieden van karren en wagens, die voor het voorgenomen derde konvooi waren bestemd.
Steeds meer inwoners vertikten het zich te houden aan de verplichte opslag van hun aandeel graan en hooi in het tot centrale opslag aangewezen stadhuis en sloegen het in plaats daarvan her en der op. 

Afbeelding 72 (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, documentnr. 3630; juli 1919)

Een heel etmaal (25/26 maart 1814) zaten Gallandat en de raadsleden onder militaire bewaking  gevangen op het stadhuis, waar zij onder dreiging met gevankelijke wegvoering begonnen aan de onmogelijke klus om buitensporige invorderingen en vooruit te betalen belastingen te organiseren. Dit werk ging hier ook na het etmaal-in-arrest nog negen dagen lang onverminderd door.

Uit praktisch oogpunt werd het voor het transport bedoelde vee in (eigen) stallen en schuren ondergebracht, maar het bijbehorende meldsysteem aan de stadsregering werd meer en meer ontdoken. Allengs hadden de bestuurders steeds minder kijk op wat er was ingezameld en waar het was opgeborgen, zodat een derde konvooi steeds meer uit het zicht raakte. De bestuursvergadering legde zich noodgedwongen neer bij deze status quo en gaf op 1 april 1814 tot grote opluchting van de landbouwers de voor het transport bestaande paarden vrij om de landbouw niet te laten kwijnen welke voor al in dit saisoen zonder eenige ogenblikken te verliezen moet worden doorgezet, wilt men de landlieden aan geen merkelijk verlies zijn bloodgesteld 10.
De pauze in het gereedmaken van het derde transport betekende geenszins het onderbreken van pogingen de invorderingen te blijven organiseren. De van de boeren afkomstige ingebrachte hoeveelheid graan, hooi en vee kwam vanzelfsprekend niet voor hun rekening alleen, maar diende zo eerlijk mogelijk over de bevolking van alle betrokken gemeenten worden verdeeld.
Omdat kolonel Rignon de uitvoering van die invordering aan het stadsbestuur van Hulst had opgelegd, was dit al net zo’n monsterklus als het invorderen van de goederen en de verdeling van de vooruit te betalen belasting. Met het hele circus van het naar rato uitrekenen, biljetten schrijven, biljetten rond laten brengen, publicatie opstellen en laten aanplakken en aflezen en ten slotte van ieders aandeel de penningen te ontfangen en daar van quittantien te geven, was men de hele 2e en 3e april druk bezig.
De bijzonder tijdrovende ambtelijke aanpak van Gallandat had niet alleen het invorderen zelf ten doel, maar vloeide ook voort uit de ethische opvatting van zijn functie. De pijn van de zo vervloekte Franse invorderingen moest zo billijk mogelijk worden verdeeld. En vooruitkijkend was er onweerlegbaar en betrouwbaar bewijsmateriaal om later zoveel mogelijk schadeloosstelling van Frankrijk terug te vorderen.

Dus werd er daags na het wegtrekken van de ‘troep-Rignon’ maar weer eens eene publicatie gedaan waar bij de ingezetenen verzogt worden die iets te goed hebben wegens gemaakte onkosten, kort voor gedurende of na de jongste plaats gehad hebbende uitrede der fransche troupes hunne rekeninge morgen ochtend voor 10 uuren te komen inbrengen.
Even nauwgezet als de eerlijke verdeling der lasten werd een aanvang gemaakt met het formeren van een generaal tableau voor alle acht de Communes van ’t Canton van Hulst, inhoudende wat er van wegens iedere Commune naar Antwerpen is opgezonden, en wat er van dat opgezondene van iedere Commune gearriveerd is en geleverd is.
Deze zichzelf opgelegde bureaucratische taken mochten een voor alle betrokkenen transparant overzicht opleveren, het kostte zeeën van tijd en was ten bate van een vijand van wie men niet wist of deze terug zou keren. 

Alsof het allemaal nog niet genoeg was, lag er in de raadsvergadering van 4 oktober een ingekomen stuk ter voorlezing van  commissaris-generaal François de Jonge 11. Voor een weggevluchte bestuursfunctionaris nogal pedant, eiste (!) hij van het provisioneel Bestuur van Hulst een gedetailleerde opgaaf van de bezetting der Stad met fransche troupes.
Vanzelfsprekend bood Gallandat zich weer aan om het vereiste verslag in concept op te stellen, compleet met de daartoe strekkende bijlagen; een werkje, dat hem de hele dag bezig hield. Rond zes uur ’s avonds kwam de hele Raad nog eens bijeen om het ontwerpverslag te bespreken en te fiatteren. De volgende dag bleek, dat dit schrijven het laatste ‘wapenfeit’ van het ‘interim-bestuur Gallandat’ was.

Het ‘arrivement’ van Hendrik Van Raden

Op 5 april 1814 had Gallandat na de opening van de dagelijkse vergadering om tien uur ’s morgens net de ingekomen post afgehandeld, toen het bericht kwam, dat de Heer Maire in de stad was aangekomen. De terugkeer van de op 25 maart uit Hulst naar Goes gevluchte president-burgemeester was het beste bewijs, dat het Franse gevaar definitief was verdwenen. Het lag voor de hand, dat Van Raden eerst netjes zijn opwachting maakte bij het ‘interim-bestuur’, dat negen dagen lang voor hem de kastanjes uit het vuur had gehaald, maar dat deed hij niet. Zijn enige actie was het opstellen van een publicatie, die hij door veldwachter Jacobus ’t Gilde liet overhandigen aan gemeentesecretaris Lorio met de instructie deze voor de bevolking van de stad openbaar te maken. Hierna vertrok hij meteen uit Hulst naar zijn Hof te Zande, Gallandat en de raadsleden nog een uur in de waan latend in afwagting van eene boodschap of brief van den Heer Maire of van Zijn Edele zelve 12. Omdat Van Raden taal noch teken gaf werd rond elf uur besloten uiteen te gaan en aftewachten wat er Zal worden afgekondigd en hoedanig de intentie van den Heer Maire wezen Zal, en provisoir de vergadering op te schorten tot nadere Convocatie (oproep). De vergadering was overigens van mening, dat door het retour van de burgemeester de legitimiteit van het ‘voorlopig bestuur’ van de stad Hulst was komen te vervallen. 

Afbeelding 73 (schilderij van Jan Haak, 1856; gemeentearchief Hulst)

Nogmaals het Hof Te Zande bij  Kloosterzande, nu op een schilderij van de Hulsterse schilder Jan Haak.
De manier van doen van de uitgeweken Van Raden, direct na zijn terugkeer op 5 april 1814 in Hulst , was kenmerkend voor de man. Zonder zich te vervoegen bij de in functie gebleven Gallandat en de raadsleden liet hij een publicatie in Hulst aanplakken, die hij even later weer moest intrekken, omdat deze in strijd was met de eerdere openbare bekendmakingen van Gallandat. Zo snel mogelijk na zijn ‘arrivement’ vertrok hij naar zijn geliefde Hof te Zande, het bestuur van Hulst vooralsnog in onwetendheid achterlatend.

Dezelfde dag nog (25 maart) om drie uur ’s middags ontving Gallandat  de intentie van den Heer Maire , zij het indirect bij monde van gemeentesecretaris Lorio. Van Raden liet weten, dat al het geen door hem, adjoint (loco-burgemeester Gallandat) en door de andere heren gedaan was adprobeerde (goedkeurde) en dat hij geen tijd hebbende om in de stad te blijven maar noodzakelijk naar ’t Huis te Zande moetende hun liet aanzeggen in de bestuuring van zaken te blijven continueeren. Een fatsoenlijke uitleg, welke zaken op het Hof te Zande op dat moment veel dringender waren dan het hervatten van zijn negendaags onderbroken burgemeesterschap van Hulst, bleef achterwege. Maar nu was er tenminste wel een lastgeving en dus kwam in de ochtend van 6 april de vergadering toch weer bijeen om haar ‘demissionaire’ 13 positie te bepalen. Nadat de gemeentesecretaris even in de zitting binnen was gekomen om de opdracht van Van Raden ook aan de raad mee te delen, volgde een lange discussie in hoeverre de slechte mondelinge boodschap als legaal en officieel kon worden aangemerkt. Evenals de vorige dag vroeg men zich nog steeds af of er eene genoegzame bevoegdheid voor de vergadering exteerde (bestond) om het bestuur en de afdoening van die zaken op zig te blijven nemen. Ten slotte kwam men overeen, dat Gallandat als adjoint maire toch de wettige plaatsvervanger van de teruggekeerde, zij het niet aanwezige, burgemeester Van Raden was. 

Na dit formele punt vroeg de afhandeling van het nooit uitgevoerde ‘derde konvooi’ onmiddellijke aandacht. Nog steeds lag er in het stadhuis hooi en graan en stond er op verschillende locaties vee, dat de door de Fransen aangeslagen gemeenten bijeen hadden gebracht. Dit alles moest nu weer in omgekeerde volgorde zo verdeeld worden, dat alle eigenaren de juiste eigendommen in de juiste  hoeveelheid terugkregen. Opnieuw een tijdrovende administratieve rompslomp.

Twee dagen na zijn terugkeer in Hulst verwaardigde ‘president-burgemeester’ Hendrik van Raden zich op 7 april 1814 in de bestuursvergadering te vertonen en het voorzitterschap te aanvaarden. Hij opende de zitting met de meer dan terechte dank betuiging aan de Leden die bij Zijne afwezendheid, gefungeerd hebben voor de door hun, in die critieke omstandigheden, gemanifesteerde werkzaamheid, ijver en zorg 14.

Vervolgens kwam hij met twee vreselijk hypocriete dooddoeners. Hij bezwoer dat ’t hem leed was in die werkzaamheden niet gezamentlijk met hun te hebben kunnen deel nemen en dat Zijn bijwezen geen beter lot aan de Burgerij zou hebben bezorgd. Alsof hij geen andere keuze had kunnen maken!
Niettemin gaf hij toch ruiterlijk toe, dat hij gevlucht was uit angst voor zijn persoonlijke veiligheid, zeggende dat het aanblijven in zijn functie aan hem, hoogstwaarschijnlijk, een ongelukkig lot zou hebben toegebragt. Precies! Dit gevaar was voor Gallandat en de raadsleden en de inwoners van Hulst net zo groot.

Deze dag en de volgende dagen besteedde het gemeentebestuur aan de verdere afwikkeling van de ‘terugverdeling’ van de ingevorderde goederen over de rechtmatige eigenaren en aan de wijze van terugbetaling van de relatief grote sommen geld, die een twintigtal aanzienlijke burgers had voorgeschoten voor de door Rignon afgedwongen vooruitbetaalde belasting over 1814. Van Raden liet zich daarbij verrassend van zijn goede kant zien. Hij was bij al de vergaderingen op deze dagen present en nam uit eigen beweging – een unicum – meerdere karweitjes op zich. Zoals verwacht kon worden hield  hij deze collegialiteit niet lang vol en verviel in zijn oude gewoonte om zijn taken als burgemeester ontlopen.

5.1 (Not) His Masters Voice

5.1 (Not) His Masters Voice

In de eerste vier maanden van 1814 was het in de regio rond Hulst ronduit chaotisch en onveilig geweest. Naarmate de legers van de Europese bondgenoten tegen Napoleon dichterbij kwamen wisselden macht en machtsvacuüm elkaar bijzonder snel af (zie par. 4.2.2). Voor plaatselijke bestuurders, die het aandurfden om hun functie te blijven vervullen, was het met deze steeds wisselende machthebbers voortdurend spitsroeden lopen. Door zijn vlucht voor de dwingelandij van de teruggekeerde Fransen bleef Van Raden ‘zijn eigen meester’, maar moest de op zijn post gebleven Gallandat zich voegen naar ‘de stem van de Franse meester’. Deze coöperatieve houding was voor de ‘adjoint-maire’ waarschijnlijk wel de veiligste keuze, omdat de militaire bezetting van Hulst slechts een van de laatste oprispingen van de zich terugtrekkende Fransen was.

Afbeelding 75 (GAH 907, 25-03-1814)

Toen het zeker was, dat de Fransen definitief waren verdwenen, liet Gallandat het op 25 maart 1814 speciaal aangelegde notulenboek voor het ‘bestuur-in gijzeling’ op 8 april sluiten. De volledige opsomming van de op hun post gebleven personele bezetting liet er geen twijfel over bestaan, welke bestuursfunctionarissen als provisioneel en gegijzeld bestuur twee weken lang  de hete hangijzers uit het vuur hadden moeten halen en wie het gevaar had ontlopen. Ten overvloede wellicht was onderaan nog vermeld: bij absentie van d’heer Maire (= Van Raden).

De speciale gezant voor de inrichting van het Koninkrijk der Nederlanden ín Zeeuws-Vlaanderen, François de Jonge had het inmiddels ook aangedurfd om terug te keren. Een aantal uit Zeeuws-Vlaanderen uitgeweken bestuurders, onder wie De Jonge en Van Raden, hadden elkaar getroffen in Goes, waar zij zowel met elkaar, als met (afgevaardigden van) het nieuwe Nederlandse bestuur in Den Haag voeling konden houden over de  politieke toekomst. Wat er in Goes ook bekokstoofd is, in Hulst bleef het door de Fransen ingestelde tweeledig burgemeestersambt met hetzelfde duo in het nieuwe koninkrijk gehandhaafd 1.
Aan de zeer ongelijke taakverdeling tussen Gallandat en Van Raden wijzigde evenmin iets. Zolang de veelvuldige absentie en onverschilligheid van Van Raden voor de stad en zijn inwoners niet nadelig was, volbracht de toegewijde Gallandat zijn taken voorbeeldig en zonder morren. Uit de voorhanden zijne bestuurlijke correspondentie blijkt, dat ook het incassovermogen van de vice-burgemeester  zijn grenzen had. Bij twee verwikkelingen uitte Gallandat zeer uitzondelijk in de officiële documenten felle kritiek jegens Van Raden. 

Afbeelding 76 (His Masters Voice, Francis Barraud, 1898; wikipedia)

Het wereldwijd bekende hondje Nipper, gefascineerd luisterend naar het geluid uit de hoorn van de eerste generatie grammofoons. Volgens de romantische lezing van de schilder zou hij weemoedig naar ‘His Masters Voice’, de stem van zijn overleden baasje,  luisteren.

Tijdens de periode van de Franse overheersing en in de beginjaren van het Verenigd Koninkrijk  luisterde Gallandat braaf  – althans volgens openbare tekstbronnen – naar ‘his masters voice’, de stem van zijn meester, Hendrik van Raden. Twee ontwikkelingen, waarbij de ‘president-burgemeester’  naar de mening van zijn ‘loco-burgemeester’ veel te laks en onwillig optrad, laten een andere Gallandat zien. De aanslepende kwestie van  het herstel van de vestingbruggen en het verwerven van de voormalige vesting door de gemeente zorgde voor grote onenigheid tussen de twee bestuursfunctionarissen. Mede door deze twee conflicten volgde Gallandat steeds vaker ‘his own voice’.

De vestingbruggen: gedelabreerd en gedegradeerd

Al in de nadagen van de Republiek – dat was in 1814 dus al zo’ n kwart eeuw geleden – waren de kapitale bruggen aan verval onderhevig en de Franse autoriteiten vertikten het om tijdens hun overheersing (1795-1814) ook maar iets aan fatsoenlijk herstel te doen. De commune (gemeente) Hulst mocht zonder toestemming van de Franse machthebber zelf niets beslissen, zodat het al die tijd aanmodderen was met lapmiddelen, die nauwelijks soelaas boden. De dekplanken van de bruggen werden door de zwaarbeladen wagens zo vaak kapot gereden, dat de passage regelmatig verboden moest worden. Heftige discussies tussen poortwachters en lieden, die met hun voertuigen voor hun werk de stad in en uit moesten, waren aan de orde van de dag. Noodoplossingen waren van dusdanige kwaliteit, dat voor ‘man en paard’ de kans om door het dek te zakken bijzonder groot was. Ook na het overgaan van Hulst naar het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden bleef de belabberde staat van de vestingbruggen een nijpend probleem.

Afbeelding 77 (Rijksdienst voor het cultureel erfgoed, beeldbank documentnr. D-6462)

De vestingbruggen vóór de drie stadspoorten van Hulst zijn allang verdwenen en pentekeningen of schilderingen ervan ontbreken. Het voorbeeld van de brug voor de Friesche Poort van de vesting Bourtange in de provincie Groningen kan als vervangende impressie dienen. Evenals deze brug over de vestinggracht hadden in Hulst de bruggen over de vest van de poorten naar de tegenoverliggende ravelijnen een vast gedeelte en een deel, bestaande uit  een ophaalbrug.

In juli 1815 verloren de steden in Zeeuws-Vlaanderen hun vestingstatus en gingen de vestingwerken over van het ‘Ministerie van Oorlog’ naar de ‘Directie der Domeinen’ 2. Hendrik van Raden was de rentmeester (beheerder) der Domeinen en Gallandat stuurde de ene na de andere brief, maar zowel de ambtenaren ter zake, als de rentmeester gaven niet thuis. Voortdurend drong Gallandat er bij Van Raden op aan om zijn invloed aan te wenden, maar deze weigerde pertinent. Hij betoogde, dat de vesting spoedig verkocht zou worden en dat restauratie daarom weggegooid  geld was 3.
Eind 1817 was de situatie ronduit alarmerend en een getergde en gefrustreerde Gallandat veegde Van Raden schriftelijk de mantel uit:

over den gedelabreerden (vervallen; bouwvallig) en gevaarlijken staat in welken zich de bruggen en dammen aan de Gentsche en Dubbele Poort bevinden, zonder dat de vriendelijke aanzoeken van eenig het minste gevolg geweest zijn en de voorschreve degradatiën (beschadigingen) zoodanig hand over hand toegenomen zijnde dat die bruggen (in het bijzonder die aan de Dubbele Poort als op welke in het geheel geene dekplanken meer zijn, de onderplanken zich vol gaten en hier en daar in stukken en brokken bevinden en het roosterwerk van de brug op onderscheidene plaatsen geheel verrot is) niet meer zonder een eminent gevaar kunnen bereden worden, inviteren wij Uedelgestr nu schriftelijk om dadelijk en zonder het minste uitstel de zoo hoognoodige reparatiën aan gemelde bruggen zoowel als aan de van weerszijde afgezakte dammen als langs welke afzakking en door de amotie van eenige der aan den waterkant staande paaltjes, reeds eene kar en paard met deszelfs lading in de vest zijn gevallen, te doen bewerkstelligen en dezelve in eene behoorlijke orde te doen onderhouden, bij ontstentenis van welk wij Uedelgestr. voor de eventueel door dat verzuim te ontstane schaden en ongelukken bij deze en nu voor alsdan verantwoordelijk stellen. 4.

De boze brief was nog veel langer dan het bovenstaande citaat, want er deugde nog veel meer niet. Het klinkerdek onder de stadspoorten was een gatenkaas van kuilen en verzakkingen en het poortgewelf van de Bagijnepoort miste zoveel bakstenen, dat het serieus dreigde in te storten. Hoewel Van Raden onder de schriftelijke verwijten bedolven werd, kwam er van hem alleen wat zielig gemekker, dat zijn vice-burgemeester hem andermaal ernstig aangeschreven had en daar bleef het bij. In juni 1820, bijna drie jaar later alweer, besliste Zijne Majesteit Koning Willem I goedgunstig, dat de gemeente Hulst de wallen inclusief de drie stadspoorten en de vestingbruggen in erfpacht kreeg. De administratieve molen van de ‘Dienst der Domeinen’ draaide echter zo tergend langzaam, dat het nog bijna een jaar duurde voordat de gemeente officieel de erfpacht kreeg. Op 21 april 1821 passeerde ten langen leste de notariële akte en een maand later ging de gemeenteraad van Hulst akkoord met de erfpacht  van f 110,- per jaar. Eerst nu kon het stadsbestuur zelf het herstel van de stadspoorten en vestingbruggen aanpakken en verstomde ook het geweeklaag over de deplorabele staat van de toegangen tot de stad.

5.2.1 His own voice

Napoleons nederlaag in ‘ De Slag bij Waterloo’, even ten zuiden van Brussel, in juni 1815 betekende het definitieve einde van het Franse rijk. Beducht als zijn overwinnaars waren voor nieuwe veroveringsdrift van Frankrijk in de toekomst, moest Europa bestaan uit een aantal sterke staten. In het kader hiervan werd het vroegere grondgebied van de Nederlandse Republiek uitgebreid met dat van de zuidelijke Nederlanden (= het huidige België). Deze nieuwe staat, het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden, moest de eventuele expansieneigingen van de verslagen vijand de kop indrukken. De kaart hieronder laat zien, dat door de ‘waakhondfunctie’ van het nieuwe koninkrijk de militair-strategische situatie

radicaal was veranderd. De grensfunctie van Hulst en de andere steden in Zeeuws-Vlaanderen bestond als gevolg van de gebiedsuitbreiding niet langer. Een mogelijke vijand, komend uit het zuiden, zou niet meer direct aan de vestinggordel beneden de Schelde staan, maar verder naar het zuiden aan de nieuwe grens met Frankrijk. Hulst en de andere vestingen in de regio raakten hun vestingstatus kwijt. 

Afbeelding 78 (atlasandmap.com, map 4809)

Aan het beschermen van de vergrote Nederlandse staat tegen een eventuele aanval van Frankrijk hing wel het peperdure prijskaartje van een uit te breiden en geheel nieuw systeem van verdedigingsgordels. Dit werd ten dele bekostigd uit de verkoop van de overbodig geworden vestingen.

Afbeelding 79 (kaart David Ross)

In het zuiden van het Verenigd Koninkrijk werd de zgn. Wellington-Barrière aangelegd, genoemd naar Arthur Wellesley, hertog van Wellington, onder wiens opperbevel Napoleon in 1815 definitief werd verslagen in de Slag bij Waterloo.
De versterkte grens bestond uit een driedubbele linie, een van Nieuwpoort naar Luxemburg, een van Bergen naar Luik en een van Oostende naar Antwerpen. Hulst verloor zijn eeuwenlange functie van vesting en de verdedigingswerken wamen in de verkoop.

Toen Gallandat eind april 1816 de gemeenteraad meedeelde het bericht te hebben ontvangen, dat het ‘Departement van Oorlog’ de vestingwerken van Hulst ging afstoten, besloot de vergadering meteen het ministerie te verzoeken deze aan de stad over te geven. Zoals zo vaak bood de onderburgemeester zelf spontaan aan om een concept op te stellen en zoals gebruikelijk bij hem zette hij er vaart achter. Zonder de handtekening van de afwezige president-burgemeester Van Raden ging op 4 mei het door de raadsleden ondertekende schrijven Aan den Heere staatsraad Intendant Generaal voor de Administratie van Oorlog de deur uit1.
In de brief verzocht de raad om de gemelde vestingswerken met derzelver binnen en buiten gragten in baten en Schaden aan de stad af te staan, zodat zij het onderhouden en herstellen der poorten en dammen daadkrachtig zou kunnen aanpakken. Dit was hoognodig, omdat de Stad gedurende het twintig jarig tijdvak der fransche overheersching, in alle opzigten, Zeer aanmerkelijk geleden heeft, en daar ook in het byzonder, de stadswallen, die voortyds eene aangename en vrolyke wandeling aan de Ingezetenen opleverden en niet weinig tot de verfraaijng der stad Continueerden, thans daar toe ten eene male ongeschikt en, op onderscheidene plaatsen, gedegradeerd (beschadigd) zijn, en daar er ook aan de stadspoorten, bij Zonderlijk aan de Bagijne-Poort, aanmerkelijke reparatien staan te moeten geschieden (zie par. 5.1).

Afbeelding 80 (foto auteur)

Het stuk van de vest langs de buitenkant van de wallen tussen Dubbele en Gentse Poort. Het ‘ravelijn’, destijds een geheel door de vestinggracht omsloten element , is in het parkgedeelte opgenomen.
Het door Gallandat gebruikte argument om de vesting aan de gemeente Hulst over te dragen vanwege ‘eene aangename en vrolyke wandeling aan de Ingezetenen’ en ‘verfraaijng der stad’ was voor die tijd echt een novum.

In een stroperig-ambtelijk tempo kwam ruim vier maanden later het antwoord van de Intendant Generaal van het Departement van Oorlog, dat de koning had besloten de vesting Hulst en gebouwen aan de Hoofdadministratie der Domeinen over te geven. Dus ging er per omgaande  een tweede schrijven van gelijke strekking uit naar ‘Domeinen’, de nieuwe eigenaar van de vesting. Relatief snel – op 4 oktober 1816 – ontving president-burgemeester Van Raden een korte ambtelijke nota van de ‘Hoofdadministratie der Domeinen’ met de mededeling, dat het gemeentebestuur zich diende te wenden tot de koning, omdat alleen hij ter zake bevoegd was. Van Raden bracht dit antwoord pas een maand later op de raadsvergadering van 4 november ter tafel, waarop de leden eenparig beslooten een Rekwest te presenteren aan Zyne Majesteit den Koning der Nederlanden ter bekoming der Vestingwerken van deze Stad, met derzelver binnen en buiten grachten. En uiteraard lag het voor de hand, dat de Heer Burgemeester Gallandat is aanzogt (door Van Raden uiteraard!) en op zich genomen heeft een project (conceptbrief)  in gereedheid te brengen2

Het indienen van verzoeken aan het staatshoofd was door de omslachtige procedure alleen geschikt voor mensen met een flinke dosis engelengeduld. Goede referenties van gezaghebbende personen, organisaties en overheidsinstellingen maakten de kans op succes veel groter, maar Gallandat had het in dit opzicht met Van Raden slecht getroffen. Samen met zijn gemeenteraadsleden moesten zij op eigen kracht hun verzoek bij Zijne Majesteit bepleiten.
Het zegt genoeg, dat in de raadsnotulen in het citaat hierboven Gallandat ‘de Heer Burgemeester’ wordt genoemd. Kennelijk  opereerde hij nu openlijk en algemeen aanvaard als ‘his own voice’, de feitelijke bestuurder van de gemeente.

5.2.2 Een zaak van lange adem

5.2.2 Een zaak van lange adem

Omdat de grondwet de koning het recht gaf zelf veel bij Koninklijk Besluit, d.w.z. zonder regering en parlement te regelen, ontving koning Willem I een gigantische hoeveelheid post, die om praktische redenen gefilterd werd door speciaal aangestelde functionarissen, de ‘gouvernements-solliciteurs’. Dit eerste station in het proces was zeer belangrijk, omdat hier bepaald werd welke post aan de soeverein werd doorgestuurd en met welke prioriteit. Voor veel brieven, die niet vergezeld gingen van invloedrijke aanbevelingen, was dit al meteen het einde van de rit.
Overigens bleven verzoeken van de bevoorrechte afzenders, die het staatshoofd wel bereikten, meestal ook nog lang op de plank liggen. De koning stond er om bekend om alles wat hij onder ogen kreeg minutieus te lezen, te overdenken, te becommentariëren en te beoordelen.  
Al deze voetangels en klemmen ten spijt, de gemeenteraad van Hulst had kennelijk alle vertrouwen in een goede afloop, toen het een beknopt rekest aan de vorst indiende om de vesting aan de gemeente af te staan. 

Afbeelding 81 (GAH 1047, 18-11-1816, No 4)

Het einde van het eerste aan Zijne Majesteit gerichte schrijven van de gemeenteraad van Hulst om  de voormalige vestingwerken te verwerven. Nu het om een brief ging aan koning Willem I persoonlijk, was ook Van Raden niet te beroerd om zijn naam onder het rekest te  doen plaatsen.

Een jaar nadat het schrijven was verstuurd en een antwoord vanzelfsprekend op zich liet wachten, kregen Gallandat en de zijnen onbedoeld steun uit onverwachte hoek van Cornelis Haak, de ontvanger van het armbestuur in Hulst. Hij had eveneens een petitie aan Zijne Majesteit gestuurd, maar dan inclusief een aanbeveling van Gedeputeerde Staten van Zeeland 1. Net als het gemeentebestuur was de armenzorg bezorgd vanwege een eventuele verkoop van de vesting. Al meer dan honderd jaar had de plaatselijke armenzorg het recht om de opbrengst van een gedeelte van de kap, d.w.z. de snoei van de bomen op de wallen en de ‘linie van communicatie’, te gebruiken als een van de inkomstenbronnen voor het onderhoud van de behoeftige stadgenoten.  Als deze onderdelen van de voormalige vesting onder de hamer kwamen, zou de armenzorg een belangrijke financiering missen. Het verzoekschrift aan de koning moest dit voorkomen.

In zijn brief aan de koning verwees Cornelis Haak, de secretaris van de armenzorg  in Hulst, naar de ‘Linie van Communicatie’ van Hulst naar Zandberg, een onderdeel van het verdedigingsstelsel tussen de vestingsteden in Staats-Vlaanderen. Het tracé is nog steeds in het landschap te herkennen. De luchtfoto is genomen uit de richting van Hulst naar het voormalige fort Zandberg, dat op de foto midden boven aan het einde van de bomenrij gesitueerd was. De straat horizontaal net boven het midden is een stukje  van de Kijkuitstraat .

Afbeelding 82 (staatsspaanselinies.eu) 

Om procedurele redenen vroegen Gedeputeerde Staten met betrekking tot de ingekomen stukken uit gemeenten vooraf altijd de mening van het betreffende gemeentebestuur en zo belandde het schrijven van de ontvanger van de armenzorg op 20 januari 1817 bij burgemeester Gallandat op zijn bureau. In de eerstvolgende gemeenteraadsvergadering stemde het college uiteraard van harte in met het rekest van Haak, dat naadloos aansloot  bij het eigen verzoekschrift aan de koning.
Toen er na een half jaar nog geen antwoord was gekomen op de petitie van de armenzorg, besloot Haak een herhaald verzoek in te dienen met een paar extra aanbevelingen van de kant van de ‘Hoofdadministratie der Domeinen’ en van de Minister van Binnenlandse Zaken. Het bleek de juiste zet op het schaakbord, want nu kwam er onwaarschijnlijk snel,  na vijf dagen al, een koninklijke reactie. Een opgelucht armbestuur kon een goedgunstig Koninklijk Besluit koesteren. Weliswaar behield men niet  het vroegere genot der kap van de bomen, maar in plaats daarvan zegde de vorst een aan het Armbestuur geaccordeerde jaarlijksche toelage uit de Domeinkas van eenhonderd guldens toe 2. Dat koning Willem I via deze constructie zijn handen vrij wilde hebben om de vesting te verkopen, stond er niet met zoveel woorden, maar het kon wel zo geïnterpreteerd worden. Maar in de correspondentie en notulen van de gemeenteraad van Hulst ontbreekt ieder spoor van ongerustheid en een herhaald verzoekschrift aan de koning kwam er niet.
Evenmin gingen de alarmbellen rinkelen, toen Gallandat in december 1818 – inmiddels twee jaar na het indienen van het verzoekschrift – als van terzijde, officieus kreeg ingefluisterd, dat de ‘Registratie der Domeinen’ in het begin van den aanstaanden jan 1819 een aantal militaire gebouwen van de hand zou doen, waaronder ook de zogenaamde hoofdwacht naast het stadhuis. Gallandat richtte wel een eerbiedig adres aan Zijne Majesteit om te voorkomen, dat de Hoofdwacht, strekkende tot de winter- nachtwachten van de schutterij onder de hamer van de veilingmeester zou komen, maar een verband tussen de liquidatie van militaire objecten in de stad en een mogelijke uitverkoop van alle vestingonderdelen werd blijkbaar niet gelegd 3.

Afbeelding 83 (Jan Haak, midden 19e eeuw, in: Gielen, W. blz. 341)

Een alleraardigst straattafereeltje van Jan Haak, gesitueerd  op de Grote Markt van Hulst met onderaan veldwachter Hendrik Mogge. Hij heft een stok naar een deugniet, die de benen neemt voor de sterke arm van het gezag. Links rent het slachtoffer van zijn kwajongensstreek, een hond met voorwerpen aan zijn staart gebonden. Op de achtergrond bevindt zich rechts naast het stadhuis de openbare lagere school, op de locatie van en in het gebouw van de vroegere ‘Hoofdwacht’. Eind 1818 kreeg Gallandat bericht, dat dit gebouw – samen met andere militaire gebouwen in de stad – op de nominatie stond om gesloopt te worden.

Dat het uitblijven van een antwoord van de koning en het opheffen van militaire bouwwerken wel degelijk vege tekenen waren, werd in februari 1820 ongenadig  waarheid in de summiere mededeling van het kantoor der Domeinen, dat de complete fortificatiewerken van Hulst binnenkort in afzonderlijke percelen in het openbaar verkocht zouden worden. Het voldongen feit leidde tot een grote paniekreactie bij het stedelijke bestuur, want dit was wel het slechtst denkbare scenario! Bij een veiling was de gemeente tegenover kapitaalkrachtige particulieren geen partij en een verkoop in onderdelen aan privépersonen zou een haast zekere ontmanteling van de aarden wal rond de stad en van de linie betekenen.
Met een mengeling van ongeloof, wanhoop en verontwaardiging greep Gallandat namens de gemeenteraad naar ganzenveer en inktpot en zette zich aan het concept van een brandbrief om Zijne Majesteit te bewegen op zijn beslissing terug te komen. In tegenstelling tot het eerste verzoekschrift zorgde de ontreddering nu wel voor een bijzonder lang epistel met een compleet  arsenaal aan argumenten.  Uit tactisch oogpunt was de tekst rijkelijk gelardeerd met onderdanige frasen. Opvallend genoeg bevatte de smeekbede ook enige directe en indirecte corrigerende tikjes op Zijne Majesteits vingers.
De Burgemeesteren en Raden der Stad Hulst hadden zich – zo blijkt uit de openingszin – tot Zijne Majesteit den Koning der Nederlanden gericht Opgewekt door het Zoo algemeen als openbaar gemanifesteerd verlangen hunner stadgenooten, en wel overtuigd dat Uwe Majesteit het aan de ondergeteekende niet en kwade Zal Duiden dat zij zich vervrijmoedigen bij Hoogst denzelven de tolken hunner mede-Ingezetenen te zijn 4
Hierna werd de vorst herinnerd aan het eerste rekwest van den 18 November 1816, dat Gallandat op het eerbiedigst had aangeboden, maar waarop nooit een antwoord was gekomen, zodat de gemeenteraad er maar vanuit moest gaan, dat het verzoek moet van de hand zijn gewezen. Vervolgens kregen twee, onder het staatshoofd ressorterende overheidsorganen, de wind van voren voor hun ernstig ambtelijk verzuim. De deplorabele staat van de toegangsbruggen en stadspoorten, een gevolg van   achterstallig onderhoud in twintig jaar Franse overheersing (1795-1815), was pas dramatisch verergerd als gevolg van de misdadige nalatigheid van achtereenvolgens het Departement van Oorlog en de Dienst der Domeinen in de eerste vijf jaar van het nieuwe koninkrijk (1815-1820). De gemeente had bij deze overheidsinstellingen aanhoudend maar zonder enig resultaat  aangedrongen op het herstel van of het overdragen van de vestingwerken aan de gemeente Hulst.
Tegen deze achtergrond had het nu bekend geworden, maar onvoorziene besluit tot de verkoop van de vesting eene onder alle de klassen van ingezetenen algemeene verslagenheid teweeggebracht. Het betekende immers, dat bij eene eventuele demolitie (afbraak) der vesting, de veiligheid hunner eigendommen, ja zelfs die hunner Personen, ten hoogsten gecompromitteerd (geschaad) zoude worden, aangezien de achter de huizen van, genoegzaam alle de Ingezetenen liggende en tot tegen aan de wallen palende tuinen, als dan, geheel en al zouden openliggen, en aan allen euvelmoed (baldadigheid) zijn bloodgesteld. Omdat het aspect van de bescherming van de stedelingen er bij de koning blijkbaar goed ingeprent moest worden, herhaalde Gallandat dit argument nogmaals in andere bewoordingen: dat hunlieden woningen, als welke bouw, in eene vanouds door wallen en grachten besloten stad niet is ingericht om eenigen wederstand te kunnen bieden aan de inbraken, dieverijen en andere delikten, waar aan open liggende plaatsen zijn geëffroneerd (onderhevig) , alle veiligheid ontbloot zouden zijn.
De aarden wal rond de stad hield trouwens niet alleen criminaliteit van buitenaf tegen, maar bood ook bescherming bij eventuele doorbraak het zij van den Polder van Nieuw Kieldrecht het zij van de Polders Absdalen, Riet- of Wulfsdyk welke aldan eene geheele inundatie der stad ten gevolge zoude hebben. En deze functie was nog méér van toepassing op de linie van communicatie, omdat  bij een dijkdoorbraak hiervan de inundatie van geheel Hulsterambacht dreigde.
Ten slotte speelde Gallandat heel behendig zijn ultieme troef uit door te refereren aan het verzoekschrift van de armenzorg van Hulst. Dit argument werd vanzelfsprekend geïntroduceerd met de nodige pluimstrijkerij door op het nederigst en in allen ootmoed te memoreren met welk eene dankbaarheid jegens Uwe Majesteit de supplianten 5  zich ook vervuld vinden over de, bij Hoogstdeszelfs Besluit van den 10. Junij 1817, No 6, aan het Armbestuur geaccordeerde jaarlijksche toelage uit de Domeinkas van eenhonderd guldens. Hierna werd dit gebaar van de vorst jegens de armen zeer geraffineerd uitgespeeld, door de koning uit te nodigen om de voorschreve jaarlijksche toelage weer te vervangen door het vroegere recht op de inkomsten uit de Kap van hout. Als Zijne Majesteit immers genegen was hiertoe te besluiten, kon hij  veel meer voor de armen uit Hulst doen. Dan zou het bedrag van de voorschreve toelage, tot een derde, veellicht (wellicht) tot de helft kunnen vermeerderen door de mogelijkheid van eene meerdere uitbreiding en aankweeking van het Plantsoen. Zo waren in het pleidoo de petities van Haak en Gallandat, die om verschillende redenen toch hetzelfde beoogden, uitgekookt samengebracht. Het uiteindelijke doel van het verzoek was vanzelfsprekend weer verpakt in de meest nederige bewoordingen. Zijne Majesteit werd verzocht op het ootmoedigst om de verkooping der voorschreve vestingwerken geen voortgang te doen hebben, maar dezelve (…)aan de Stad in Chyns6uittegeven.
De leden van het stadsbestuur spraken dan ook de vurige hoop uit, dat de koning het aan de ondergeteekenden niet ten kwade Zal Duiden dat zij zich vervrijmoedigen bij Hoogst denzelven de tolken hunner mede-Ingezetenen te zijn en men nam de eerbiedige vrijheid Hoogstdenzelven op het nederigst te verzoeken daar bij de belangens van hunne Stad en Armen in gunstige Consideratie te willen nemen.

Afbeelding 84 (rijksmuseum.nl, objectnr. BK-1970-108B)

Gallandat zal op het stadhuis beslist niet zo’n kostbaar inktstel hebben gehad als dit kunstwerk van zilversmid Laurens Potmans (Middelburg, ca 1773-1782), maar thuis – waar hij veel concepten voorbereidde – mogelijk wel. De zilveren peervormige tafelbel in het midden wordt geflankeerd door de meloenvormige inktpot (links) en zandstrooier (om de inkt te drogen; rechts). Welk attribuut Gallandat ook gebruikt heeft, na het schrijven van het zeer uitgebreide verzoekschrift aan koning Willem I zal  zijn inktpot ver leeg geweest zijn

Precies zoals eerder in het schrijven terzake aan het Ministerie van Oorlog (zie par. 5.2.1) werd nog het voor die tijd originele argument opgevoerd, dat het verwerven van de voormalige vesting een verfraaiing der stad en agrement (genot) der inwoners zou betekenen.
Deze laatste korte opvatting was  een prima afsluiting van de petitie, maar Gallandat moest aan koning Willem I toch nog even kwijt, dat Zijne Majesteit de stad Hulst voor een voldongen feit had geplaatst als gevolg van het lang uitblijven van zijn besluit om de vesting te verkopen.
Alle leden van het gemeentebestuur van Hulst ondertekenden het rekest, behalve Van Raden. Als rentmeester van de Domeinen in Oost-Zeeuws-Vlaanderen, welke instelling in de brief van misdadige nalatigheid werd beticht,  moet hij wel erg gepikeerd zjn geweest. 

Op 17 maart 1820 ging de smeekbede via de voorgeschreven procedure uit naar  ‘goevernements-solliciteur Schmolck in Den Haag met het uitdrukkelijk verzoek deze ten spoedigste bij Zijne Majesteit gelieve intedienen en daar het noodig of dienstig zou Kunnen Zijn, te appuieren (aan te bevelen).

5.2.3 Een ‘royaal’ gebaar te elfder ure

5.2.3 Een ‘royaal’ gebaar te elfder ure

Aanvankelijk leek het erop, dat de brandbrief van het gemeentebestuur mosterd na de maaltijd was, want de voorbereidingen voor de verkoop van de vestingwerken waren inmiddels in volle gang.
Landmeter Josephus Francies Peeters had  alle onderdelen van de fortificatiewerken, inclusief de militaire gebouwen en gronden, al opgemeten, op grond waarvan de ‘Dienst der Domeinen’ een inventarislijst van deze dominiale goederen had gemaakt 1. Tussen 17 en 21 april 1820, ongeveer een maand na het versturen van het verzoekschrift aan de vorst, volgde het opnemen en de taxatie van het op de verkooplijst voorkomend onroerend goed, waaronder ook de houten bruggen over de capitale grachten en de capitale wallen.  

Met de proclamatie van de openbare veiling tussen 2 en 19 augustus 1820, verspreid over meerdere dagen, leek een goede afloop finaal verkeken. Zou Zijne Majesteit dan toch ontstemd zijn geweest over de verschillende kritiekpunten aan zijn adres in het rekest van 17 maart 1820?
Toch geschiedde te elfder ure het onwaarschijnlijke! In het Koninklijk Besluit van 10 juni 1820 trok koning Willem I de vestingwallen en de linie van communicatie van Hulst naar Zandberg terug uit de voorgenomen verkoop en verving de jaarlijkse vaste toelage aan het armbestuur van Hulst weer door het recht op de (gedeeltelijke) opbrengst van de snoei van de daarop staande bomen. 
Uit deze twee met elkaar samenhangende beslissingen blijkt niet alleen dat Gallandats argument met betrekking tot de armenzorg precies de juiste snaar bij de vorst had geraakt, maar verklaart ook waarom de gemeente Hulst niet de gehele vesting in erfpacht kreeg. Het ging de armenzorg immers om de inkomsten uit de snoei op de wallen en linie en daarom werden alleen deze twee onderdelen aan de veiling onttrokken.

Afbeelding 85
Deze luchtfoto van de Fototechnische Dienst van het Nederlands instituut voor militaire historie (periode 1920-1940) geeft een goed overzicht van de onderdelen van de vesting, die de gemeente Hulst in erfpacht kreeg. Het betrof  de hele de aarden verdedigingsgordel (A), alle bolwerken (B), de drie stadspoorten (C) en de linie naar Zandberg (buiten het kader van de foto).
De omliggende vestinggrachten en het aanpalende buitengebied, inclusief de daarin liggende  vestingonderdelen werden in percelen aan particulieren verkocht. In het landschap herkennen we als verkochte onderdelen: de ‘binnenvest’ (D), 4 (gedeeltelijke) omtrekken van  de voormalige ravelijnen (E,F,G,H) en het langgerekte gedeelte van de glacis (glooiend terrein buiten de omwalling) (I).

Bij de in augustus 1820 gehouden veiling kwam het overgrote deel, bestaande uit onder meer de vestinggrachten, de ravelijnen en de glooiingen van de glacis rond de stad, in handen van particulieren. Omdat de gemeente wel de omwalling met de bolwerken en de stadspoorten verwierf, was het toch aan Gallandats ultieme smeekbede te danken, dat de voormalige ‘aarden bescherming’ als ‘beschermde aarde’ rond de stad behouden bleef.
Verrassenderwijze werden de belangrijkste door particulieren gekochte onderdelen ook gespaard. De vesten werden door de eigenaren uitgebaat door er visrecht uit te geven, terwijl de ravelijnen en glacis, verdeeld in percelen, als moes- en tuingrond gepacht konden worden.
Het – nog immer – stroperige tempo van de bureaucratie van ‘Domeinen’ zorgde er ook nu weer voor, dat de afhandeling nog bijna twee jaar aanliep en tijdens deze periode kon de gemeente zelf niets beslissen over en doen aan onderhoud en exploitatie (zie ook par. 5.1).
Op 17 oktober 1821 kwam er bij de gemeenteraad een missive van ‘Domeinen’ binnen met de overbodige vraag of de raad als nog genegen Zou Zijn om het onverkochte gedeelte van de Kapitalen wallen dezer stad, als mede de Linie van Hulst naar den Zandberg, met de poorten dier Stad in erfpacht te bekomen tegen betaling van eenen Jaarlijkschen Canon van één honderd en tien guldens. Het uiteraard bevestigende antwoord luidde, dat eenparig besloten was vermelde erfpacht van het als nog onverKochte gedeelte der Kapitale Wallen onzer Stad, van de Linie loopende van dezelven naar den Zandberg en van deszelfs Poorten op de voorgestelde Conditien te accepteren (…) tegen betaling van eenen jaarljksche Kanon van f. 110. Met een bijna hoorbare zucht besloot de raad met de wens de finale afdoening dier Zaak, zoo veel immer mogelijk, te willen bespoedigen 2. In de ambtelijke molen van de vorst en van ‘Domeinen’ betekende spoedig een periode van een half jaar, waardoor uiteindelijk op 4 mei 1822 het erfpachtcontract  notarieel gepasseerd werd.

Afbeelding 86
(rijksmuseum.nl, objectnr. SK-C-1460)

Het zeer bekende staatsieportret ’ten voeten uit’ van Zijne Majesteit Koning Willem I, geschilderd door Joseph Paelink in 1819, precies in de periode, waarin de  gemeente onder leiding van Gallandat de vorst herhaaldelijk vroeg om de vestingwerken aan Hulst te verkopen of in erfpacht te geven. Dat de koning pas op het allerlaatst besloot de vesting – zij het ten dele – af te staan aan de gemeente Hulst,  kwam vooral op het conto van de taaie vasthoudendheid van Gallandat. 

Exact 6 jaar na het eerste verzoek van Gallandat c.s. aan koning Willem I was de gemeente Hulst ten slotte in het (pacht)bezit van de aarden mantel en de liniedijk gekomen.

Het proces had niet veel langer moeten duren, of Gallandat had het erfpachtcontract niet meer in ontvangst kunnen nemen: in september 1823 zou hij overlijden.

6.1 Zo vader zo zoon

6.1 Zo vader zo zoon

In het slotwoord van een van de weinige levensbeschrijvingen van Isaacs vader, David Henry Gallandat, vat Philippe-Sirice Bridel diens leven kort en treffend samen met de zinsnede il usait ses forces par une activité infatigable: pareil au flambeau (hij verbruikte zijn krachten met een onvermoeibare activiteit, gelijk een fakkel)1.
Deze evaluatie is stellig ook van toepassing op de voorliggende biografie van Isaac Gallandat. Vader en zoon hebben beroepsmatig en maatschappelijk getuigd van een niet aflatende fysieke en mentale energie en daadkracht. Beide doorliepen zij hun universitaire opleiding met glans en in recordtempo;  als arts en verloskundige runden zij niet alleen een goed beklante privépraktijk van – meest – bemiddelde patiënten, maar ook figureerden zij in meerdere medische functies in dienst van de overheid ten behoeve van de medische verzorging van arme zieken en gekwetsten en als ‘patholoog-anatoom’.
Naast  deze omvangrijke medische werkzaamheden zetten zij als lid van talrijke maatschappelijke instellingen hun talenten belangeloos in voor de samenleving 2.
Hun arbeidzame leven heeft, om bij de symboliek van Bridel te blijven, gevlamd als een fakkel, maar het heeft hen ook als een fakkel verteerd.
David Gallandat stierf in augustus 1782 reeds op vijftigjarige leeftijd onverwacht aan een hersenbloeding (zie par. 2.8). Isaac Gallandat, die zelden afwezig was in de raadsvergaderingen,  verscheen vanaf augustus 1823 niet meer op deze frequente zittingen. Een maand later stierf hij op 63 jarige leeftijd. 
In Isaac  Gallandats werkkracht, ethiek, accuratesse en durf herkennen wij zijn vader, ofschoon beide niet exact dezelfde weg gingen. Waar David Gallandat zich naast zijn medische werkzaamheden toelegde op wetenschappelijke publicaties en zich onderscheidde als wetenschappelijk docent, verdiende zijn zoon Isaac zijn sporen in het lokale bestuur als gemeenteraadslid en burgemeester.

Afbeelding 87 (Zeeuws Archief, fotocollectie Vlissingen nr. 15652; Portret van Isaac Henry Gallandat, kopie van een originele krijttekening van Rienk Jelgerhuis, 1781, privébezit familie Gallandat-Huet te Alkmaar). 

Deze nogal flets-wazige en weinig flatteuze kopie van een origineel is het enige bekende portret van Isaac Henry Gallandat, dat – gelet op het jaar van vervaardiging – dateert uit zijn universitaire periode in Utrecht.
De ‘plaats van handeling’ lijkt Isaacs  studentenkamer, die  schijnbaar sober overkomt. Er ligt een stoffen vloerbedekking en een zwaar geplooid  opgetrokken gordijn onthult een wand met lambrizering. De student is gezeten in een karakteristieke pose: de rechterhand rust op een tafeltje, de linkerhand is in het vest gestoken. Met een staartpruik (glad naar achteren in een staart en met een horizontale pruikrol boven het oor), een lange pandjas en kniebroek, waaronder een vest met jabot (strook lichte kant), lichte kousen en zwarte schoenen met gesp, is Isaac gekleed volgens de  mode van een man uit gegoede kringen uit het einde van de 18e eeuw. (zie ook afb. 65, het kostuum van Clement François de Jonge).
Op het tafeltje liggen aan de studie medicijnen gerelateerde voorwerpen: een staand boek aan de achterkant, een opengeslagen aantekenschrift, een schedeltje, links een vrouwelijk bekken met ervóór een paar kleine instrumenten, mogelijk een pincet en tang.

Vanwege de lange duur (1806-1823) van zijn burgemeestersambt in Hulst en de uitgebreide informatie uit de notulen van de raadsvergaderingen en ambtelijke correspondentie, zijn we goed op de hoogte van de arbeidsethos van deze burgemeester. Zijn naam stond vrijwel altijd op de presentielijst van de vergaderingen van het bestuurscollege, wier leden hij ongevraagd veel administratief werk uit handen nam. Waar inkomende post een antwoord vereiste, verscheen Gallandat bij voorkeur met een door hem vooraf opgesteld concept ter raadstafel, dat na directe bespreking, beoordeling en goedkeuring, direct als definitieve versie kon worden opgestuurd.
Als naar de mening van de raad bepaalde zaken, voorafgaand aan het besluit, een grondige analyse vergden, werden uit het bestuurscollege ‘ad hoc’-commissies gevormd, waarvan Gallandat niet alleen steeds lid was, maar hierin ook de schriftelijke arbeid voor zijn rekening nam. Hij moet het puur administratieve werk erg geambieerd hebben, want ook in de vele maatschappelijke betrekkingen, waarin we hem aantreffen, koos hij bij voorkeur de veelomvattende functies van penningmeester of secretaris. In dit opzicht is zijn functie van Groote Ontvanger van de Penningen der Diakonie-Armen van de gereformeerde kerk in Hulst een representatief voorbeeld (zie par. 3.4.3).
Zijn keuze voor maatschappelijk werk in relatie tot zijn godsdienstige overtuiging is op zich begrijpelijk, gezien zijn tamelijk streng gereformeerde opvoeding in het ouderlijk gezin in Vlissingen. Binnen deze context was de omvangrijke taak van zijn vader als diaken van de ‘Waalse Kerk’ ongetwijfeld een leidend voorbeeld voor de jonge Isaac3.

6.2 Een (on)volbracht leven

6.2 Een (on)volbracht leven

De winter van 1822-1823 duurde lang en was ongemeen streng, met op 23 en 24 januari 1823 vermoedelijk de koudste temperaturen sinds 1706. De Friese onderwijzer Doeke Hellema vermeldt in zijn dagboek: in het laatst van dezen vorst was de koude ijslijk, menschen die reizen moesten vervroren sommige ledenmaten des ligchaams; de jammer en ellende onder den behoeftigen stand, vooral in de steden, deden zich smertelijk gevoelen, en het was toen niet zonder voorbeeld dat er hier en daar van gebrek en behoefte omkwamen. Zelfs de meervermogenden welke het aan overvloed van voedsel en deksel (kleding) niet ontbrak, waren met al den overvloed naauwelijks voor de koude bestand 1.

Dat het ook in Hulst bitterkoud was, blijkt uit het eerste agendapunt van de notulen van de gemeenteraadsvergadering van 13 juni 1823, waarin sprake was van een grote achterstand in het werk, omdat er ruim een half jaar(!) niet was vergaderd vanwege langdurige ziekte van meerdere raadsleden in en sinds de voorbije winter. Zo’n lange onderbreking in de reguliere vergaderingen van het gemeentebestuur was werkelijk uniek.
Tijdens de periode van het barre winterweerwerd het gezin van Henriette Cardon en Isaac Gallandat  hard getroffen. Op 30 december 1822 overleed de oudste zoon David Henry, griffier bij het vredegerecht in Hulst, in de leeftijd van slechts 34 jaar2. Dit verlies was des te smartelijker, omdat zeven jaar eerder de tweede zoon Charles Henry in de nog jongere leeftijd van 21 jaar was verscheiden op 1 juli 1819. Hij had zich met de avontuurlijke onbezonnenheid van de jeugd aan het einde van Franse Tijd nog laten inschrijven in een frans cavalerieregiment. Op 2 januari 1813 kreeg hij het officiële bewijs, dat hij werd goedgekeurd en mocht hij te paard de laatste heldendaden verrichten in Napoleons ineenstortende rijk. Wonderwel overleefde hij de laatste militaire strubbelingen, maar kwam allesbehalve gezond uit de strijd.

Afbeelding 88 (GAH SA 58 3FT, 02-01-1813, aanhef van de officiële toestemming aan Charles Henry Gallandat om dienst te nemen in een Frans cavalerieregiment)

We zagen al eerder, dat Hendrik van Raden er bij officiële handelingen, waarbij hij zelf ook in de belangstelling kon staan, als de kippen was. Op 2 januari 1813 stond hij ook paraat in de raadsvergadering om Charles Henry, de jongste zoon van Isaac Gallandat,  officieel de goedkeuring te geven om zich te laten inschrijven in een Frans cavalerie regiment. Het betrof hier geen conscription (dienstplicht), maar een vrijwillige keuze voor een bereden cavalerie-eenheid.
Charles Henry overleefde de tumultueuze stuiptrekkingen van Napoleons ‘Empire Français’, maar niet zonder lichamelijke aandoeningen.  Bij de keuring voor de militie in het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden voor 1815 werd hij ‘definitief afgekeurd als hebbende een Asma en verouderde verZwering aan de beenen’, zoals het militieregister hieronder vermeldt.

Afbeelding 89 (GAH militieregister 1815)

Of de strenge winter van 1822-1823 ook Isaac Gallandat zo sterk in zijn gezondheid had aangetast, dat hij mede hierdoor is overleden, weten we niet. Maar de combinatie van het effect van de zeer koude winter en de trieste gebeurtenissen in korte tijd  in het gezin zal zijn invloed niet gemist hebben.
Gallandats signatuur onder een publicatie van de gemeenteraad op 20 juni 1823 en de handtekening onder de raadsnotulen van 26 juni 1823 zijn Isaacs laatst te traceren handelingen als burgemeester van Hulst. Vanaf 8 augustus 1823  woonde hij de vergaderingen niet meer bij en een kleine maand later ontsliep Isaac Henry Gallandat om elf uur ’s morgens in zijn woning.

Afbeelding 90
Overlijdensadvertentie in de Middelburgsche Courant van 6 september 1823

Aan deze kundige, energieke en onbaatzuchtige man, die zich in zijn professie van geneesheer en in zijn openbare ambten voor de stad en voor haar inwoners  had ingezet, viel nooit enig eerbewijs ten deel en hij raakte al snel in vergetelheid.
In de eerste vergadering na het overlijden van zijn burgemeester stond de gemeenteraad officieel niet eens stil bij diens heengaan, er is althans in de notulen  geen enkel woord aan hem gewijd.
Een eerbewijs in de vorm van een schenking door het gemeentebestuur of kerkenraad van de gereformeerde kerk van een graf in de Willibrorduskerk, zoals destijds voor de arts en burgemeester Willem Tiberius Hattinga, was voor Isaac Henry Gallandat vermoedelijk niet weggelegd 3.

Zoals in de inleiding reeds werd vermeld, is er ook later nooit een openbare blijk van waardering gekomen ter nagedachtenis van deze bescheiden, doch markante  persoon.

Laatste updates

Datum

04-08-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

De galerij  ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’ is aangevuld met twee foto’s uit het Zeeuws Archief.

Datum

05-07-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuwe galerij toegevoegd, getiteld ‘Hoogwelgeboren Hugenoten in Hontenisse’, over de adellijke familie Collot d’Escury.

Datum

03-2024

Uit de categorie ‘Historische Fotogalerij’ verplaatst naar ‘Hulst Historisch Kort’:

De fotogalerij Veertig jaar veelkleurigheid over de schilderingen in het katholieke deel van de kerk te Hulst omgewerkt tot artikel.

Datum

01-2024

In de categorie ‘Historische Fotogalerij’:

Nieuw artikel ‘Hulst 1914-1918’, een neutraal grensgebied in de ‘Eerste Wereldoorlog’.

Datum

12-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over De Heilige Kindsheid uitgebreid met beeldmateriaal en beschrijving van Kindheidsoptochten in de kernen.

Datum

11-2023

In de categorie ‘Hulst Historisch Kort’:

Artikel over Casimier Lambin grondig herzien en uitgebreid, met name met aanvullende informatie uit zijn faillissementsdossier.

Uw inschrijving kon niet worden opgeslagen. Probeer het opnieuw.
U bent met succes aangemeld voor onze nieuwsbrief

Meld u aan voor onze nieuwsbrief